Bible

 

Exodus 24

Studie

   

1 Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre!

2 En dat Mozes alleen zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en het volk klimme ook niet op met hem.

3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en al de rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen.

4 Mozes nu beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen van Israel.

5 En hij zond de jongelingen van de kinderen Israels, die brandofferen offerden, en den HEERE dankofferen offerden, van jonge ossen.

6 En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens; en de helft van het bloed sprengde hij op het altaar.

7 En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen.

8 Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.

9 Mozes nu en Aaron klommen opwaarts, ook Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel.

10 En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen, en als de gestaltenis des hemels in Zijn klaarheid.

11 Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden van de kinderen Israels; maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden.

12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; en Ik zal u stenen tafelen geven, en de wet, en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen.

13 Toen maakte zich Mozes op, met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op den berg Gods.

14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en ziet, Aaron en Hur zijn bij u; wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen.

15 Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt.

16 En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen, en op den zevenden dag riep Hij Mozes uit het midden der wolk.

17 En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur, op het opperste diens bergs, in de ogen der kinderen Israels.

18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 921

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

921. Dat de woorden ‘Noach bouwde Jehovah een altaar’, de uitbeelding van de Heer betekenen, blijkt uit hetgeen zo-even gezegd is. Alle riten van de Oude kerk waren uitbeeldingen van de Heer, zoals ook de riten van de Joodse Kerk. Maar de voornaamste uitbeelding werd later het altaar, voorts het brandoffer, en daar dit met reine beesten en vogels geschiedde, beeldde het uit en duidde ook aan: de reine beesten de goedheden van de naastenliefde, en de reine vogels de waarheden van het geloof. Wanneer dergelijke offers gebracht werden, betekenden zij bij de Oude Kerk, dat men daarvan de Heer gave bracht; de Heer kan geen andere gave welke Hem welgevallig zou zijn, gebracht worden. Maar de nakomelingen, zoals de heidenen, voorts ook de Joden, verdraaiden deze dingen, en wisten zelfs niet eens, dat zij zo’n betekenis hadden, daar zij de godsdienst alleen in uiterlijke dingen stelden. Dat het altaar de voornaamste uitbeelding van de Heer was, kan ook hieruit blijken, dat er, eer de overige riten waren ingesteld, en eer de Ark was opgericht, en eer de Tempel was gebouwd, altaren hebben bestaan, ook onder de heidenen. Van Abram blijkt, dat hij, op de berg tegen het oosten van Bethel gekomen, een altaar oprichtte, en de naam van Jehovah aanriep, (Genesis 12:8);

dat hem bevolen werd Izaäk tot een brandoffer te offeren op een altaar, (Genesis 22:2, 9);

van Jakob blijkt dat hij een altaar bouwde te Lus of Bethel, (Genesis 35:6, 7);

van Mozes, dat hij een altaar bouwde, onder aan de Sinaï, en offerde, (Exodus 24:4, 5, 6). Dit geschiedde, nog eer de offeringen waren ingesteld, en eer de ark was opgericht, toen later de godsdienst werd verricht in de woestijn. Dat er op dezelfde wijze altaren bestonden bij de heidenen, blijkt bij Bileam, die tot Balak zei, dat hij zeven altaren zou bouwen, en hem zeven varren en zeven rammen bereiden, (Numeri 23:1-7; 15-18, 29, 30);

voorts hieruit, dat bevolen werd de altaren van de heidenen te vernietigen, zoals in (Deuteronomium 7:5, Richteren 2:2). Vandaar was de Goddelijke eredienst door altaren en offeringen geen nieuwe instelling bij de Joden. Er werden zelfs altaren gebouwd, eer men ossen en schapen daarop wist te slachten, en wel ter gedachtenis. Dat de altaren een uitbeelding van de Heer betekenen, en vandaar de brandoffers de eredienst van Hem, blijkt duidelijk bij de profeten, zoals bij Mozes met betrekking tot Levi aan wie het priesterschap behoorde:

‘Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen en het ganse brandoffer op Uw altaar’, (Deuteronomium 33:10);

hier voor de ganse godsdienst; dat zij Jakob de rechten zouden leren, en Israël de wet, staat voor de innerlijke godsdienst; dat zij reukwerk voor de neus en het ganse op het altaar zouden leggen, voor de overeenstemmende uiterlijke dienst, aldus voor de gehele godsdienst.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zal de mens zien naar zijn Maker, en zijn ogen zullen op de heilige Israëls zien, en hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk van zijn handen’, (Jesaja 17:7, 8);

waar de altaren aanschouwen duidelijk de uitbeeldende eredienst in het algemeen betekent, welke opgeheven zou worden.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan haar landpaal voor Jehovah’ , (Jesaja 19:19);

hier eveneens het altaar voor de uiterlijke eredienst.

Bij Jeremia:

‘De Heer heeft Zijn altaar verlaten, Zijn heiligdom verafschuwt’, (Klaagliederen 2:7);

altaar voor de uitbeeldende eredienst, die afgodisch is geworden.

Bij Hosea:

‘Efraïm heeft de altaren vermenigvuldigd om te zondigen, de altaren zijn hem geworden om te zondigen’, (Hosea 8:11);

altaren voor alle uitbeeldende eredienst, gescheiden van de innerlijke, dus voor afgodendienst.

Bij dezelfde:

‘ De hoogte van Aven, Israëls zonden, zullen verdelgd worden; doorn en distel zullen op hun altaren opkomen’, (Hosea 10:8);

hier eveneens altaren voor de afgodendienst.

Bij Amos:

‘Ten dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoek, en bezoeking zal doen over de altaren van Bethel, en de hoornen van de altaren afgehouwen zullen worden’, (Amos 3:14);

waar altaren eveneens voor de afgodisch geworden uitbeeldende eredienst staan.

Bij David:

‘Dat zij mij brengen tot de berg van Uw heiligheid, en tot Uw woningen, en ik zal ingaan tot Gods altaar, tot God, de blijdschap van mijn verheuging’, (Psalm 43:3, 4);

waar altaar klaarblijkelijk voor de Heer staat. Aldus was in de Oude en in de Joodse Kerk de bouw van het altaar een uitbeelding van de Heer; daar de eredienst van de Heer hoofdzakelijk de uitbeeldende dienst betekende, zo blijkt hieruit, dat hert altaar zelf het eigenlijke uitbeeldende betekent.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl