Bible

 

Deuteronomium 32

Studie

   

1 Neig de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds.

2 Mijn leer druipe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als druppelen op het kruid.

3 Want ik zal den Naam des HEEREN uitroepen; geeft onzen God grootheid!

4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij.

5 Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hun; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.

6 Zult gij dit den HEERE vergelden, gij, dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft?

7 Gedenk aan de dagen van ouds; merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekend maken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen.

8 Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israels.

9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.

10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel.

11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken;

12 Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem.

13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honig zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots;

14 Boter van koeien, en melk van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen, die in Bazan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken.

15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden!); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils.

16 Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt.

17 Zij hebben aan de duivelen geofferd, niet aan God; aan de goden, die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben.

18 Den Rotssteen, Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God, Die u gebaard heeft.

19 Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn zonen en zijn dochteren.

20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen, in welke geen trouw is.

21 Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn; door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken.

22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.

23 Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten.

24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs.

25 Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man.

26 Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden;

27 Ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.

28 Want zij zijn een volk, dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.

29 O, dat zij wijs waren; zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken.

30 Hoe zoude een enige duizend jagen, en twee tien duizend doen vluchten, ten ware, dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had?

31 Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.

32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere bezien.

33 Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift.

34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten?

35 Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.

36 Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is.

37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?

38 Welker slachtofferen vet zij aten, welker drankofferen wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.

39 Ziet nu, dat Ik, Ik Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt!

40 Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid!

41 Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden.

42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.

43 Juicht, gij heidenen, met Zijn volk! want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk.

44 En Mozes kwam, en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en Hosea, de zoon van Nun.

45 Als nu Mozes geeindigd had al die woorden tot gans Israel te spreken;

46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuige, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet.

47 Want dat is geen vergeefs woord voor ulieden; maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over de Jordaan naar toe gaat, om dat te erven.

48 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, op dienzelfden dag, zeggende:

49 Klim op den berg Abarim (deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaan, dat Ik den kinderen Israels tot een bezitting geven zal;

50 En sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken; gelijk als uw broeder Aaron stierf op den berg Hor, en werd tot zijn volken vergaderd.

51 Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israels, aan het twistwater te Kades, in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israels.

52 Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land, dat Ik den kinderen Israels geven zal.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalypse Explained # 730

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 1232  
  

730. And the woman fled into the wilderness.- That this signifies the church among a few, because with those who are not in good, and therefore not in truths, appears from the signification of the woman, as denoting the church (concerning which see above, n. 707); from the signification of the wilderness, as denoting where there are no truths because there is no good, of which we shall speak presently; and from the signification of fleeing thither, as denoting to tarry among those who are not in truths, because not in good; and as, at the end of the church, there are few who are in truths from good, therefore it signifies among a few. It is evident from this what these words involve, namely, that a New Church, which is called the Holy Jerusalem, and is signified by the woman, can as yet be instituted only with a few, because the former church is become a wilderness; and the church is called a wilderness (desertum) when there is no longer any good; and where there is no good there are no truths. When the church is such, then evils and falsities reign, which hinder the reception of its doctrine, which is the doctrine of love to the Lord and of charity towards the neighbour, with its truths; and when doctrine is not received, there is no church, for the church is from doctrine.

[2] Something shall first be said concerning the fact that there are no truths where there is no good. By good is meant the good of a life according to truths of doctrine from the Word. The reason is, that the Lord never flows immediately into truths with man, but mediately through his good; for good is of his will, and the will is the man himself; from the will the understanding is brought forth and formed. For the understanding is so connected with the will, that what the will loves the understanding sees and also brings forth into the light; if therefore the will is not in good, but in evil, then the influx of truth from the Lord into the understanding produces no effect, for it is dissipated, because it is not loved; in fact, it is perverted, and the truth is falsified. It is evident from this why the Lord does not flow immediately into man's understanding except so far as the will is in good. The Lord can enlighten the understanding with every man, and thus flow in with Divine truths, since every man has the ability to understand truth, and this for the sake of his reformation; nevertheless the Lord does not flow in, because truths remain only so far as the will has been reformed. Moreover, it would be dangerous to so enlighten the understanding in truths as to produce belief, except so far as the will acts as one with it, for man would then be able to pervert, adulterate, and profane truths, and this would be most damnatory. Besides, so far as truths are known and understood, and are not at the same time lived, they are nothing but lifeless truths, and lifeless truths are like statues which are without life. From these things it is evident why there are no truths where there is good not in essence, but only in form.

[3] The quality of the man of the church is such at its end because he then loves the things of the body and of the world above all things, and when these are loved supremely, then those which pertain to the Lord and heaven are not loved; for no one can at the same time so serve two masters as to love the one and hate the other, since they are opposites. For from the love of the body, which is the love of self, and from the love of the world, which is the love of riches - when these are loved above all things - evils of every kind flow forth, and falsities from evils, and these are the opposites of goods and truths, which come from love to the Lord, and from charity towards the neighbour. It is evident from these few observations why the woman is said to have fled into the wilderness, that is, among a few, because with those who are not in good, and thus not in truths.

[4] In many places in the Word mention is made of wilderness (desertum), and also of desert (solitudo) and waste, and these signify the state of the church when there is no longer any truth therein because there is no good. This state of the church is called a wilderness (desertum), because the place in the spiritual world, where those dwell who are not in truths because not in good, is like a wilderness (desertum), where there is no verdure in the plains, no harvest in the fields, no fruit trees in the gardens, - a barren land, parched and dry. Moreover wilderness, in the Word, signifies the state of the church with the nations who are in ignorance of truth, and yet in the good of life according to their religion, from which they have a desire for truths. Wilderness also signifies in the Word the state of those who are in temptations, because in temptations goods and truths are shut in by the evils and falsities that come forth and are presented to the mind. That wilderness has these significations in the Word is evident from the passages therein where mention is made of wilderness (desertum).

[5] (1). A wilderness (desertum) means the state of the church, when there is no longer any truth therein, because there is no good, as is evident from the following passages.

In Isaiah:

"Is this the man that moveth the earth, that maketh kingdoms tremble, that hath made the world a wilderness (desertum), and destroyed the cities thereof" (14:16, 17).

This is said of Lucifer, by whom Babel is meant; and to move the earth, make kingdoms tremble, and make the world a wilderness, signifies to destroy all the truths and goods of the church, earth denoting the church, kingdoms its truths, world its goods, and wilderness where these are no longer. To destroy its cities signifies its doctrinals, a city denoting doctrine. The adulteration of the Word, by which doctrine and thus the church are destroyed, is here signified by Babel.

[6] In the same:

"Upon the land of my people shall come up the thorn of the briar, because upon all the houses of gladness in the joyous city; for the palace shall be a wilderness (desertum), the multitude of the city left behind. The hill and the watch-tower shall be over the caves for ever, a joy of wild asses, a pasture for flocks" (32:13, 14).

Upon the land of my people shall come up the thorn of the briar, signifies falsity of evil in the church, the thorn of the briar denoting falsity of evil, and land (terra) denoting the church. Upon all the houses of gladness in the joyous city, signifies where the goods and truths of doctrine from the Word have been received with affection. What is signified by "The palace shall be a wilderness, the multitude of the city left behind. The hill and the watch-tower shall be over the caves, a joy of wild asses, a pasture for flocks," may be seen above (n. 410:7), where they are explained.

[7] In the same:

"By my rebuke I dry up the sea, I make the rivers into a wilderness (desertum), the fish thereof shall stink, because there is no water, and shall die with thirst" (50:2).

To make the rivers into a wilderness signifies to deprive the understanding of truths, consequently to deprive man of intelligence; the rest of the passage may be seen explained above (n. 342:8).

In Jeremiah:

"I beheld, when lo! Carmel was a wilderness (desertum), and all the cities were desolated before Jehovah; the whole land shall be a waste" (4:26, 27).

Carmel signifies the spiritual church, which is in truths from good; that this was a wilderness, signifies that there were in it no truths from good; the cities which are desolated signify doctrinals without truths; the whole land being a waste signifies the church destitute of good and consequently of truths.

[8] In the same:

"Many shepherds have destroyed my vineyard, they have trodden my field under foot, they have made the field of my desire a wilderness (desertum) of solitude, upon all the hills in the wilderness spoilers have come, because the sword of Jehovah devoureth from the end of the land to the end thereof" (12:10, 12).

The truths and goods of the church being completely destroyed by falsities from evil, is signified by They have destroyed the vineyard, trodden the field under foot, made the field of desire a wilderness of solitude, and the spoilers have come upon all the hills in the wilderness, because the sword of Jehovah devoureth; - vineyard and the field signify the church as to truth and good, the field of desire the church as to doctrine, while a wilderness of solitude signifies where these are not; the spoilers in the wilderness signify evils from the absence of truths; the sword of Jehovah devouring signifies falsity destroying; from the end of the earth to the end of the earth, signifies all things of the church.

[9] In Lamentations:

"With the peril of our souls we get our bread, because of the sword of the wilderness (desertum)" (5:9).

To get bread with the peril of their souls, signifies the difficulty and danger of procuring for themselves truths of life from the Word; because of the sword of the wilderness, signifies because the falsity of evil prevails in the church and falsifies truths, and thus destroys them.

[10] In Ezekiel:

"The vine is now planted in the wilderness (desertum), in a land of drought and thirst" (19:13).

Vine signifies the church, which in the beginning of the chapter is called a mother who became a lioness; it is said to be planted in the wilderness when there is no longer any truth therein, because no good; a land of drought means where there is no good but evil instead of it, and a land of thirst means where there is no truth, but falsity instead of it.

[11] In Hosea:

"Contend with your mother, that she may put away her whoredoms from her faces, lest peradventure I strip her naked and set her as in the day of her birth, and make her as a wilderness (desertum), and set her as a land of drought, and slay her with thirst" (2:2, 3).

This treats of the church that has falsified the truths of the Word; mother denotes the church, and her whoredoms the falsifications of truth. To deprive the church of all truth, as it was before it was reformed, is signified by stripping her naked, and setting her as in the day of her birth; wilderness and land of drought signifies the church without good. To slay with thirst signifies the deprivation of truth; thirst is said of truths, because water, for which one thirsts, signifies truth, while drought has reference to the want of good, because it is a result of being scorched.

[12] In the same:

"He is fierce among the brethren; an east wind, the wind of Jehovah, shall come, coming up from the wilderness (desertum), and his spring shall become dry, and his fountain shall be dried up" (13:15).

This is said of Ephraim, by whom is meant the understanding of the Word, which is called fierce among the brethren when it eagerly defends falsities, and fights for them against truths. An east wind, the wind of Jehovah, signifies the ardour of desire arising from a love for and a pride in destroying truths; this is said to come up from the wilderness, when it is from an understanding in which there are no truths from good but only falsities from evil; such an understanding is a wilderness because it is empty and void. That such ardour and pride destroys everything of doctrine and of the Word, is signified by "his spring shall become dry, and his fountain shall be dried up," a spring signifying doctrine, and a fountain the Word.

[13] In Joel:

"Unto thee, O Jehovah, do I cry, because the fire hath consumed the dwellings of the wilderness and the flame hath burned up all the trees of the field; because the beasts of the field hath panted after thee, because the brooks of waters are dried up, and the fire hath consumed the dwellings of the wilderness (desertum)" (1:19, 20).

The fire hath consumed the dwellings of the wilderness and the flame hath burned up all the trees of the field, signifies that the love of self and the pride of their own intelligence have consumed all perception of good, and all understanding of the truth of doctrine from the sense of the letter of the Word; fire signifies the love of self, and flame the pride of their own intelligence; the dwellings of the wilderness signify the goods of doctrine from the sense of the letter of the Word, and the trees of the field the cognitions of its truth; the sense of the letter of the Word is called a wilderness when it is understood only naturally, thus according to appearances, and not at the same time spiritually, or according to the genuine sense. The beasts of the field pant after Thee, signifies the lamentations of those who are natural, and yet desire truths. That beasts signify the affections of the natural man may be seen above (n. 650). Because the brooks of waters are dried up, and the fire hath consumed the dwellings of the wilderness, signifies that there are consequently no longer any truths and goods of life.

[14] In the same:

"The day of Jehovah cometh; a fire devoureth before him, and behind him a flame burneth; the land is as the garden of Eden before him, but behind him a wilderness (desertum) of wasteness, and nothing escaped him" (2:1, 3).

The day of Jehovah means the end of the church, which is called the consummation of the age, and the Lord's coming at that time. That at the end of the church the love of self, and consequently the pride of [man's] own intelligence, consumes all the goods and truths of the church is signified by a fire devoureth before him, and behind him a flame burneth, fire signifying the love of self, and flame the pride of [man's] own intelligence (as above). The land before him is as the garden of Eden, but behind him a wilderness of wasteness, signifies that in the beginning, when that church was established with the ancients, there was the understanding of truth from good, but at its end falsity from evil; the garden of Eden denoting the understanding of truth from good, and wisdom therefrom, and a wilderness of wasteness denoting no understanding of truth from good, and thus insanity from falsities that are from evil; by nothing escaping him is signified that there is nothing whatever of truth from good.

[15] In Isaiah:

"The land (terra) mourneth and languisheth, Lebanon is ashamed and is withered, Sharon is become as a wilderness (desertum), Bashan is shaken, and Carmel" (33:9).

These words also describe the devastation of good and the desolation of truth in the church. Lebanon signifies the church as to the rational understanding of good and truth. Sharon, Bashan, and Carmel, signify these as to the knowledges of good and truth from the natural sense of the Word, the devastation and desolation of these being signified by mourning, languishing, and withering, and becoming like a wilderness, wilderness meaning where there is no truth, because no good.

[16] In Jeremiah:

"Because the land (terra) is full of adulteries, because the land mourneth on account of the curse, the pastures of the wilderness (desertum) have become dry" (23:10).

The land full of adulteries signifies the church in which the goods and truths thereof from the Word are adulterated; the curse, on account of which the land mourneth, signifies all evil of the life and falsity of doctrine; while by the pastures of the wilderness, which have become dry, are signified the knowledges of good and truth from the Word, pastures denoting those knowledges because they nourish the mind, and wilderness, the Word when it is adulterated.

[17] In David:

Jehovah "turneth rivers into a wilderness (desertum), and the springing forth of water into dry ground, a land of fruit into saltness, for the wickedness of them that dwell therein" (Psalm 107:33, 34).

The rivers which are turned into a wilderness signify intelligence from the understanding of truth and of the Word in its interior sense - which has been devastated by falsities from evils; rivers denoting such things as belong to intelligence, and a wilderness, where these things are absent and falsities from evil in their place. The springing forth of waters that are turned into dry ground, signify that the ultimate things of the understanding, called the knowledges (cognitiones) of truth and good, have no light of truth and no spiritual affection for truth, waters signifying truths, dry ground, lack of these from the absence of light and affection, and springing forth, the ultimates of truths such as are the truths of the sense of the letter of the Word. The land of fruit which shall be turned into saltness, signifies the good of love and of life profoundly vastated by falsities, saltness denoting the devastation of truth by falsities; and as all devastation by falsities comes from evil of life, it is therefore added, "for the wickedness of them that dwell therein."

[18] In Jeremiah:

"Lift up thine eyes unto the hills, and see where thou hast been defiled; upon the ways hast thou sat as an Arab in the wilderness (desertum), whence thou hast profaned the land with thy whoredoms and thy wickedness" (3:2).

These words also describe the adulteration and falsification of the Word, which are signified by being defiled and committing whoredom. Lift up thine eyes to the hills and see where thou hast been defiled, signifies to observe that the knowledges of truth and good in the Word have been adulterated; to lift up the eyes signifies to observe, hills signify those knowledges because the trees and groves which are upon them signify knowledges; hills also signify the goods of charity which are thus destroyed. Upon the ways hast thou sat as an Arab in the wilderness, signifies to lie in wait lest any truth should come forth and be received, ways denoting the truths of the church, to sit in them denoting to lie in wait; and an Arab in the wilderness means one who, like a robber in the wilderness, kills and plunders. Thou hast profaned the land with thy whoredoms and wickedness, signifies the falsification of the truths of the Word by evils which have come to be ends of the life.

[19] In the same:

"O generation, see ye the Word of Jehovah; have I been a wilderness (desertum) to Israel, have I been a land of darkness?" (2:31).

That all good of life and truth of doctrine is taught in the Word, and not evil of life and falsity of doctrine, is meant by See ye the Word of Jehovah, have I been a wilderness to Israel, have I been a land of darkness?

[20] In Joel:

"Egypt shall be a wasteness, and Edom a wilderness (desertum) of wasteness, for the violence of the sons of Judah, whose innocent blood they have shed in their land" (3:19).

Egypt and Edom signify the natural man, which has perverted the truths and goods of the Word that it must be so destroyed, as to see only such things as serve for purposes of confirmation, is signified by Egypt shall be a wasteness, and Edom a wilderness of wasteness; that this will be on account of the adulteration of all good and truth in the Word is signified by For the violence of the sons of Judah, whose innocent blood they have shed, - the violence of the sons of Judah signifying the adulteration of the Word as to good, and the shedding of innocent blood the adulteration of the Word as to its truths. That Judah signifies a celestial church, and also the Word, may be seen above (n. 211, 433); and that to shed innocent blood signifies to do violence to Divine Truth, thus to adulterate the truth of the Word, may also be seen above (n. 329). The adulteration of the Word is affected by the knowledges (scientifica) of the natural man, when these are applied to confirm falsities and evils, and the natural man becomes a wasteness and a wilderness when its knowledges are used to confirm falsity and evil, Egypt signifying those knowledges, and Edom the pride that falsifies by means of these.

[21] In Malachi:

"Esau I hated, and I made his mountains a waste, and gave his heritage to the dragons of the wilderness (desertum)" (1:3).

Esau signifies the love of the natural man; his mountains signify evils from that love, and his heritage signifies falsities from those evils, while the dragons of the wilderness signify mere falsifications from which these come.

Since all things of the Word had been adulterated with the Jewish nation, and there was no longer any truth because there was no good, therefore John the Baptist was in the wilderness, which represented the state of that church, about which it is thus written in the Evangelists:

John the Baptist "was in the wilderness, until the days of his appearing unto Israel" (Luke 1:80); and "he preached in the wilderness of Judea (Matthew 3:1-3; Mark 1:2-4; Luke 3:2, 4, 5);

and in Isaiah,

"The voice of one crying in the wilderness (desertum), Prepare the way of Jehovah, make plain in the desert (solitudo) a path for our God" (40:3).

[22] Therefore also the Lord says concerning Jerusalem, which means the church as to doctrine,

"Your house shall be left deserted" (Luke 13:35).

A house deserted signifies the church without truths because without good.

In Matthew:

"If they say to you, Lo," Christ is "in the wilderness (desertum), go not forth; if in the secret chambers, believe not " (Matthew 24:26).

These words may be seen explained in the Arcana Coelestia 3900); for by Christ is meant the Lord as to Divine Truth, consequently as to the Word and as to doctrine from the Word; and false Christs, concerning whom those things are said, signify falsities of doctrine from falsified truths of the Word. From the passages now quoted from the Word it is evident that a wilderness means a church in which there are no truths because no good, consequently where there is falsity because there is evil; for where truth and good do not exist, there falsity and evil are; both cannot exist together, which is meant by the words of the Lord, that no man can serve two masters.

[23] (2) A wilderness (desertum) also signifies the state of the church with the nations who were in ignorance of truth, and yet in good of life according to their religion, from which they desired truths, as is also evident from the passages in the Word, where the church to be established among the nations is treated of.

In Isaiah:

"The spirit shall be poured out upon you from on high, then the wilderness (desertum) shall be a fruitful field, and the fruitful field shall be counted for a forest; judgment shall dwell in the wilderness, and justice shall abide in the fruitful field" (32:15, 16).

This is said of those who are in natural good, and are being reformed. Influx out of heaven into such is signified by The spirit shall be poured out upon you from on high. That truth from a spiritual origin shall then be implanted in them, is signified by The wilderness shall be a fruitful field, - a wilderness denoting the natural man destitute of truths, and the fruitful field, or land of harvest, denoting the natural man made fruitful in truths; that as a result it will possess the knowledge (scientia) of the cognitions of truth and good, is signified by The fruitful field shall be counted for a forest; forest is said in reference to the natural man as a garden is to the spiritual, therefore a forest signifies knowledge (scientia), and a garden intelligence. That in it there will consequently be what is right and just is signified by Judgment shall dwell in the wilderness, and justice shall abide in the fruitful field; judgment and justice, in the spiritual sense, signify truth and good, but in the natural sense, what is right and just.

[24] In the same:

"I will open rivers upon the heights, and set fountains in the midst of the valleys; I will turn the wilderness (desertum) into a pool of waters, and the dry land into springs of waters; I will give in the wilderness the cedar of shittah, the myrtle and the oil tree; I will set in the desert (solitudo) the fir, the pine, and the box" (41:18, 19).

This also treats of the reformation and enlightenment of the nations. To open rivers upon the heights, and to set fountains in the midst of the valleys, signifies to give intelligence from spiritual truths and from natural truths, rivers upon the heights signifying intelligence from spiritual truths, and fountains in the midst of the valleys intelligence from natural truths. To turn the wilderness into a pool of waters, and the dry land into springs of waters, signifies to fill the spiritual and the natural man with truths, where before there were no truths; the spiritual man in which there were no truths is meant by a wilderness, since truth was not previously there, and the natural man in which there was no truth, is meant by dry land, since into it there had previously been no spiritual influx. Truths in abundance for the spiritual man are meant by the pool of waters, and truths in abundance for the natural man are meant by the springs of waters. To set in the wilderness the cedar of shittah, the myrtle, and the oil tree, signifies to give rational truths and the perception of them; and to set in the desert the fir, the pine, and the box, signifies similarly, natural truths, which are knowledges (scientifica) and cognitions, with the understanding of them; the cedar denoting higher rational truth, the myrtle, lower rational truth, and the oil tree, the perception of good, and thus of truth; the fir denotes higher natural truth; the pine, lower natural truth; and the box, the understanding of good and truth in the natural man.

[25] In David:

"He turneth the wilderness (desertum) into a pool of waters, and the dry land into the springing forth of waters; and there he maketh the hungry to dwell, that they may build a city of habitation" (Psalm 107:35, 36).

This is also said of the enlightenment of the nations. To turn the wilderness into a pool of waters has a signification similar to that above; and there he maketh the hungry to dwell, signifies for those who desire truths, these being meant in the Word by the hungry and thirsty. That they may build a city of habitation, signifies that out of those truths they may formulate for themselves doctrine of life, a city denoting doctrine, and to inhabit denoting to live.

[26] In Isaiah:

"Behold, I do a new thing, now it shall spring forth, I will also make a way in the wilderness (desertum), rivers in the desert (solitudo); the wild beasts of the field shall honour me, the dragons and the daughters of the owl, because I will give waters in the wilderness, rivers in the desert, to give drink to my people, my chosen" (43:19, 20).

This also is said of the new church to be established by the Lord among the nations. By wilderness is signified the state of the church with those who are ignorant of truth, and yet desire to know it. But the signification of the details of this passage in the spiritual sense may be seen explained above (n. 518).

[27] In the same:

"Jehovah will comfort Zion, he will comfort all her waste places, and he will make her wilderness (desertum) like Eden, and her desert (solitudo) like the garden of Jehovah; gladness and joy shall be found in her, confession and the voice of singing" (51:3).

This also is said of a new church among the nations who will acknowledge the Lord; such church is meant by Zion, and its establishment and the reformation of the nations by being comforted. The wilderness, that shall be made like Eden, and the desert like the garden of Jehovah, signify wisdom and intelligence from love to the Lord, which those have who before had no understanding of truth, and no perception of good. But these things have been explained above (n. 721).

[28] In David:

"The habitations of the wilderness (desertum) drop, and the hills gird themselves with exultation; the meadows are clothed with flocks, and the valleys are covered with corn" (Psalm 65:12, 13).

This also is said of the church among the nations. By "the habitations of the wilderness drop (stillant)" is signified that their minds, which before were in ignorance of truth, acknowledge and receive truths, to drop being said of the influx, acknowledgment, and reception of truth; habitations denote the interiors of man's mind, and wilderness denotes a state of ignorance of truth. The hills gird themselves with exultation, signifies that goods with them receive truths with joy of heart; the meadows are clothed with flocks, and the valleys covered with corn, signifies that both the spiritual mind and the natural mind receive truths suitable to themselves, meadows signifying those things that belong to the spiritual mind, and thus to the rational, and valleys those which belong to the natural mind, while a flock signifies spiritual truth, and corn signifies natural truth.

[29] In Isaiah:

"Let them sing praise, the end of the earth, those that go down to the sea, and the fulness thereof, the islands and the inhabitants thereof; let the wilderness (desertum) and the cities thereof lift up the voice, the villages which Arabia doth inhabit; let the inhabitants of the rock sing, let them cry out from the top of the mountains" (42:10, 11).

This is said of the church with those who have been removed from the truths of the church because they were natural and sensual; their state of ignorance is meant by the wilderness, and the joy which they feel from the proclamation of the truth and from its knowledges is meant by singing praise and lifting up the voice. The rest has been explained above (n. 406:5).

[30] Since the state of ignorance of truth, in which the nations were, is signified by a wilderness, a desire for truth by hunger, and instruction from the Lord by feeding, therefore, it came to pass that the Lord departed into a wilderness (desertum), taught the multitude there which sought Him, and afterwards fed them. That this took place in a wilderness can be seen in Matthew 14:13-22; 15:32-38; Mark 6:31-43; 8:1-9; Luke 9:12-17; for all things which the Lord did, and all things connected with Him, were representative, because they were correspondences, so also were these things. From these passages, and those cited above, it is evident that a wilderness (desertum) signifies such a state with man as is uncultivated and uninhabited, thus a state not yet vitalized by what is spiritual; consequently, in reference to the church, it signifies a state unvivified by truths; thus it signifies the religion of the nations, which was almost empty and void, because they did not possess the Word wherein are truths, and thus did not know the Lord, who teaches them. And because they did not possess truths, therefore their good did not differ from their truth; for good is like its truth, because the one belongs to the other. From these things it is evident what a wilderness signifies, where the nations are treated of, namely that they have no truth, and yet that they desire it in order that their good may be vivified.

[31] (3) A wilderness also signifies the state of those who are in temptations, because in them truths and goods are shut in by the falsities and evils that rise up and come before the mind, as is evident from the wandering of the sons of Israel in the wilderness forty years; for this represented every state of the temptations into which those come who are being regenerated, and of whom a church is about to be formed. Every man is born natural, and so lives, until he becomes rational, and when he has become rational, then he can be led by the Lord, and become spiritual; and this is effected by the implantation of the knowledges of truth from the Word, and, at the same time, by the opening of the spiritual mind, which receives the things of heaven, and by the calling forth and raising up of those knowledges out of the natural man, and by the conjunction of them with the spiritual affection for truth. This opening and conjunction is possible only through temptations, because in these man interiorly fights against the falsities and evils which are in the natural man; in a word, man is brought into the church, and becomes a church, by means of temptations. These things were represented by the wandering of the sons of Israel, and by their being led about in the wilderness. The state of the natural man before he is regenerated was represented by their dwelling in the land of Egypt, for the land of Egypt signified the natural man, with its knowledges (scientifica) and cognitions, together with the desires and appetites, which reside in it, as is evident from what has been said and shown above concerning Egypt (n. 654). But the spiritual state, which is the state of the church in man, was represented by the introduction of the sons of Israel into the land of Canaan; for the land of Canaan signified the church with its truths and goods, together with its affections and delights, which reside in the spiritual man, while the reformation and regeneration of man, before he from natural becomes spiritual, and thus a church, was represented by their wanderings and journeyings in the wilderness forty years.

[32] That this is the case, and that a wilderness signified a state of temptations, is evident from the following passages in Moses:

"Thou shalt remember all the way which Jehovah thy God led thee these forty years in the wilderness (desertum), that he might afflict thee, and try thee, and know what was in thine heart, whether thou wouldest keep his commandments or not; and he afflicted thee and caused thee to hunger, and fed thee with manna, which thou knewest not, neither have thy fathers known, that he might teach thee that man doth not live by bread alone, but by every word (enuntiatum) of the mouth of Jehovah doth man live; thy raiment waxed not old upon thee, neither did thy foot swell, these forty years" (Deuteronomy 8:2, 3, 4):

"In the wilderness (desertum) which thou sawest, Jehovah thy God bore thee, as a man doth bare his son, he went before you in the way to seek you out a place, in which ye might encamp, in fire by night to show you the way, and in a cloud by day" (Deuteronomy 1:31, 33).

Jehovah, "who led thee through the great and terrible wilderness (desertum) of the serpent, of the fiery serpent, and of the scorpion, and of drought, where there were no waters; who brought thee forth waters out of the rock of flint, and fed thee with manna in the wilderness, that he might afflict and try thee, to do thee good in thy latter end" (Deuteronomy 8:15, 16).

Again:

Jehovah found Jacob "in a land of wilderness (desertum), in emptiness, in howling, in a desert (solitudo); he led him about, he instructed him, he guarded him as the pupil of the eye" (Deuteronomy 32:10).

All these particulars, and all the details related in the book of Exodus concerning the journeyings of the sons of Israel in the wilderness, from their going forth from Egypt to their entrance into the land of Canaan, depict the temptations in which the faithful are, before they become spiritual, that is, before the goods of love and of charity and their truths, constituting the church in man, are implanted.

[33] He who knows what spiritual temptations are, knows that when a man is in them, he is so infested by evils and falsities that he scarcely knows but that he is in hell. He knows too that the Lord fights in man against temptations from within; also that He sustains him in the meantime with spiritual food and drink, which are the goods and truths of heaven; that the natural man loathes these things; that the natural man with its lusts is nevertheless thus subdued, and as it were dies; and that thus it is brought into subjection to the spiritual man; and that a man is thus reformed, and regenerated, and introduced into the church. All this is involved in what is related concerning the sons of Israel in the wilderness. But in order to make it clear that this is meant, it will be well to explain in detail some of the passages here quoted.

[34] 1. . That man in temptations is so infested by evils and falsities, that he scarcely knows but that he is in hell, is meant by "Jehovah led thee through the great and terrible wilderness of the serpent, of the fiery serpent, of the scorpion, and of drought, where there were no waters." The great and terrible wilderness signifies grievous temptations; the serpent, the fiery serpent, and the scorpion, signify evils and falsities with their persuasions proceeding from the sensual and natural man, serpents denoting evils therefrom, fiery serpents falsities therefrom, and scorpions persuasions; drought, where there were no waters, signifies a want of truth, and the interception of it. These things are also meant by the words, "that Jehovah might afflict thee, and try thee, and know what was in thine heart."

[35] 2. . That the Lord fights in man against evils and falsities from hell, is signified by Jehovah found Jacob in a wilderness, in emptiness, in howling, in a desert, He guarded him as the pupil of His eye; also by He bore him as a man doth bare his son; and by His going before them in fire by night and in a cloud by day.

3. . That the Lord sustains man in the meantime with spiritual meat and drink, which are the goods and truths of heaven, is signified by feeding them with manna, bringing forth waters for them out of the rock of flint, and by leading and instructing them, manna meaning the good of celestial love, and waters out of the rock of flint the truths of that good from the Lord.

4. . That in temptations the natural man loathes these things, is meant by the sons of Israel complaining so often of the manna, and longing for the foods of Egypt; wherefore it is here said, "Jehovah afflicted thee and caused thee to hunger, and fed thee with manna."

[36] 5. . That nevertheless the natural man with his lusts is subdued, and as it were dies, and is subject to the spiritual man, was represented by the death in the wilderness of all those who went forth out of Egypt, and desired to return thither, being unwilling to enter the land of Canaan; and by their children being introduced into that land. That such was the representation and signification of those circumstances, can be known and seen only from the spiritual sense.

6. . That man after temptations becomes spiritual, and is introduced into the church, and through the church into heaven, was represented by their being brought into the land of Canaan, for the land of Canaan signified the church, and also heaven; and this is signified by these words: "That Jehovah might afflict thee, and try thee, to do thee good in thy latter end." Their spiritual life is described by Jehovah's teaching them that man doth not live by bread alone, but by every word of the mouth of Jehovah. That their raiment waxed not old, and neither did their foot swell, signified that the natural man is not hurt by these afflictions, for garments signify the truths of the natural man, and the foot the natural man itself. Moreover forty, whether years or days, signifies the entire duration of temptations; as may be seen above (n. 633).

[37] Similar things are involved in these words in David:

"They wandered in the wilderness (desertum) in a solitary way, they found not a city of habitation, hungry and thirsty; when their soul fainted in the way, they cried out to Jehovah, he led them that they might go to a city of habitation" (Psalms 107:4-7).

This is said in general of those who have been redeemed, in particular of the sons of Israel in the wilderness; and the above words describe the temptations of such as are being regenerated by the Lord. The city of habitation which they found not, signifies the doctrine of life which constitutes the church in man; and as the church is formed in man by a life according to doctrine, when temptations have been passed through, it is said that Jehovah led them in a straight way, that they might go to a city of habitation; the want of truth even to despair, and yet desire for it, is signified by their being hungry and thirsty, and their soul fainting in the way.

[38] In Jeremiah:

"I remembered thy youth, the love of thine espousals, when thou wentest after me in the wilderness (desertum). They said not, Where is Jehovah, who caused us to come up out of the land of Egypt, who led us in the wilderness, in the land of the desert (solitudo) and of the pit, in a land of drought and of dense shade, in a land through which no man (vir) passed; and where no man (homo) dwelt; and I led you into a land of corn, to eat the fruit thereof and the good thereof" (2:2, 6, 7).

The youth and love of espousals which Jehovah remembered, signify the state of man's reformation and regeneration when from natural he becomes spiritual; since man is by this means conjoined to the Lord, and as it were espoused to Him, it is this that is meant by the love of espousals; and because this is effected by temptations, it is said, "When thou wentest after me in the wilderness" He led me in the wilderness, in the land of the desert and the pit, in a land of drought and dense shade, describes a state of temptations, a wilderness signifying that state, the land of the desert and the pit signifying that state as to the evils and falsities that come forth, while a land of drought and dense shade signifies the perception of good and the understanding of truth obscured. I led you into a land of corn, that ye might eat the fruit thereof and the good thereof, describes the state of man after temptations, which signifies introduction into the church in which there are truths of doctrine, by means of which there is an appropriation of the good of love and of charity, land signifying the church; land of corn denotes the church as to truths of doctrine, while to eat signifies to appropriate, fruit the good of love, and good the good of charity and of life.

[39] In Ezekiel:

"I will lead you out from the peoples, and will gather you from the lands, and I will lead you into the wilderness (desertum) of the peoples, and I will plead with you there face to face, even as I pleaded with your fathers in the wilderness of the land of Egypt; then will I cause you to pass under the rod, and I will bring you into the bond of the covenant" (20:34-37).

Here also a wilderness denotes a state of temptations, which state is called the wilderness of the peoples and also the wilderness of the land of Egypt, because the state of the natural man before regeneration is meant, which, because there are then no goods and truths in it, but only evils and falsities, is a wilderness and a desert (solitudo), but when falsities and evils have been driven out therefrom, and truths and goods implanted in their place, then from being a wilderness he becomes Lebanon and a garden. To plead with them in the wilderness face to face, signifies to show them to the life and to acknowledgment of what quality they are; for in temptations the evils and falsities of man come forth and appear; face to face means to the life and to acknowledgment. That after man has endured hard things, conjunction with the Lord, which is reformation, is effected, is signified by Then will I cause you to pass under the rod, and I will bring you into the bonds of the covenant, - to cause you to pass under the rod denoting to suffer hard things, and the bond of the covenant denoting conjunction with the Lord.

[40] In Hosea:

"I will visit upon her the days of the Baalim, in which she went after her lovers; therefore behold I will bring you into the wilderness (desertum), and afterwards I will speak upon her heart, and I will give her her vineyards thence, and the valley of Achor for a door of hope, and she shall answer there according to the days of her youth, and according to the days of her coming up out of the land of Egypt; and in that day thou shalt call me my husband, and shalt no more call me my Baal" (2:13-16).

The Baalim and lovers, after whom she went, signify such things as pertain to the natural man, and are loved, namely, desires and the falsities therefrom; that these must be removed by means of temptations is signified by I will bring you into the wilderness. That afterwards there will be consolation is signified by Afterwards I will speak upon her heart; that then they will have spiritual and natural truths is signified by I will give her her vineyards thence, and the valley of Achor. That afterwards they will have influx of good from heaven and consequent joy such as those had who were of the Ancient Churches, and who from natural became spiritual, is signified by She shall answer or sing there according to the days of her youth, and according to the days of her coming up out of the land of Egypt, - the days of youth signifying the times of the Ancient Church, and according to the days of her coming up out of the land of Egypt, signifying when from natural they have become spiritual. Conjunction with the Lord at that time through the affections for truth when the desires from the natural man have been rejected, is signified by In that day thou shalt call me my husband, and shalt no more call me my Baal.

[41] Since a wilderness signifies a state of temptations, and forty, whether years or days, the whole duration thereof from beginning to end, therefore the temptations of the Lord, which were the most dreadful of all, and which He sustained from childhood to the passion of the cross, are meant by the temptations of forty days in the wilderness, concerning which it is written as follows in the Evangelist:

"Jesus was led by the spirit into the wilderness (desertum), that he might be tempted of the devil; and when he had fasted forty days and forty nights, he afterwards hungered; and the tempter drew near unto him" (Matthew 4:1-3; Luke 4:1-3):

"The spirit urging" Jesus "caused him to go out into the wilderness (desertum), and he was in the wilderness forty days, tempted, and was with the beasts" (Mark 1:12, 13).

This does not mean that the Lord was tempted by the devil only forty days, and at the end of these, but that he was tempted throughout his whole life even to the last moment, when he suffered cruel anguish of heart in Gethsemane, and afterwards in the terrible passion of the cross; for by means of temptations admitted into the Human which He had from the mother, the Lord subjugated all the hells, and at the same time glorified His Human. But concerning these temptations of the Lord, see what is related in the Arcana Coelestia, and in the quotations brought together from that work in the Doctrine of the New Jerusalem 201). All these temptations of the Lord are signified by the temptations in the wilderness during forty days and forty nights, because wilderness signifies a state of temptations, and forty days and forty nights their whole duration. No more is recorded of these by the Evangelists, because thus much only was revealed concerning them; still in the prophets, and especially in the Psalms of David, they are described at length. The beasts with which the Lord is said to have been, signify infernal societies; and fasting here signifies affliction, such as exists in the combats of temptations.

[42] (4) A wilderness also signifies hell, because that is called a wilderness where there is no harvest or habitation, also where there are wild beasts, serpents, and dragons, which signify where there is no truth of doctrine, or good of life, consequently where there are desires (concupiscentiae) arising from evil loves, and thence falsities of every kind. And as these exist in hell, and the former in a wilderness, therefore a wilderness also signifies hell from correspondence. Moreover, the natural man in every one, so long as it is separated from the spiritual - as is the case before regeneration - is hell, because all the hereditary evil into which man is born resides in his natural man, and is cast out from it, that is, removed, only by means of the influx of Divine Truth through heaven from the Lord. And this influx into the natural man can come only through the spiritual, for the natural man is in the world, and the spiritual man in heaven, therefore the spiritual man must first be opened before the Lord out of heaven can remove the hell which is in the spiritual man.

[43] How this is removed was represented by the he-goat, called Azazel, which was cast out into the wilderness; for the he-goat from correspondence signifies the natural man, as to its affections and knowledges, and in the opposite sense, as to its desires and falsities. Of this he-goat it is written in Moses, that Aaron should take two he-goats, and cast lots upon them, one for the he-goat to be sacrificed, the other for Azazel; and after he had atoned for the tent of meeting and the altar with the blood of the sacrificed bullock and of the sacrificed he-goat, he should lay his hands upon the head of the he-goat Azazel, and confess upon it the iniquities and sins of the sons of Israel, which he should put upon the head of the he-goat, and afterwards should send him into the wilderness (desertum) by the hand of a man appointed.

"So the he-goat shall bear upon himself all the iniquities" of the sons of Israel "into a land cut off and into the wilderness; and also the skin, the flesh, and the dung of the bullock and of the sacrificed he-goat should be burned in the wilderness; thus should they be atoned for and cleansed from all their sins" (Leviticus 16:5-34).

These things were commanded in order that expiation might thereby be represented, that is, purification from evils and falsities. Two he-goats were taken to represent this, because a he-goat signified from correspondence the natural man, the he-goat that was to be sacrificed the natural man as to the part purified, and the he-goat that was to be sent into the wilderness the unpurified natural man. And this latter abounds with disorderly desires and impurities of every kind, as said above, therefore the he-goat was sent out of the camp into a land cut off and into the wilderness, that he might bear away the iniquities and sins of all in that church. A land cut off and the wilderness signify hell; Aaron's laying his hands upon its head, and confessing sins, represented communication and translation; for this comes to pass when man is purified or expiated from sins, for sins are then sent back to hell, and affections for good and truth are implanted in their place. These were represented in part by the fat from the bullock and from the other he-goat offered in sacrifice, also by their blood, and especially by the burnt-offering from the ram - concerning which see verses 5-24 in the same chapter; for the ram from correspondence signifies the natural man as to the good of charity. It must, however, be understood that the Israelitish people were not in the least purified from their sins by these things, but that simply the purification of the natural man, while he is being regenerated, was represented. All things pertaining to man's regeneration were represented by such external things, especially by sacrifices, and this was done for the sake of the conjunction of heaven with that church by means of those externals of worship, the internals which the externals represented being seen in the heavens. Who cannot see that the sins of a whole assembly could not be transferred to the he-goat, and borne by him to hell? From these details the signification of wilderness in its various senses is evident.

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalypse Explained # 412

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 1232  
  

412. And hide us from the face of him that sitteth upon the throne, and from the anger of the Lamb. That this signifies, lest they should suffer direful things from the influx of Divine good united to the Divine truth proceeding from the Lord, is plain from the signification of, "hide us," when it is said by those in whom the goods and truths of the church are destroyed by evils of life and the falsities thence, as denoting, lest they should suffer direful things, concerning which we shall speak presently; from the signification of, "from the face of Him that sitteth upon the throne," as denoting the Lord as to Divine good in heaven; that face, when said of the Lord, denotes the Divine love, from which the Divine good in heaven is, will be plain from the passages in the Word to be adduced presently, and that, "Him that sitteth upon the throne" denotes the Lord as to Divine good in heaven, may be seen above (n. 297, 343); and from the signification of, "the anger of the Lamb," as denoting the casting into hell by the influx of Divine truth proceeding from the Lord. That the anger of Jehovah or the Lord signifies this, is evident from the passages in the Word to be adduced in the following article. Moreover, that the Lord alone is meant by Him that sitteth upon the throne, and by the Lamb; the Lord as to Divine good by Him that sitteth upon the throne, and the Lord as to Divine truth by the Lamb, may be seen above (n. 297, 343). That the anger of the Lamb is mentioned, is not that the Lord, who is meant by Him that sitteth on the throne and by the Lamb, is angry, for He is the Divine good itself, and this cannot be angry, for anger can have no place in essential good; but it is thus said in the sense of the letter of the Word for reasons which we shall explain elsewhere; here it shall only be shown that the face of Jehovah or of the Lord signifies the Divine love, and thence the Divine good in heaven and in the church; and, in the opposite sense, by setting His face against any one, and by concealing and hiding His face, is meant the same as by wrath and anger; also, that by the face, when said of man, are meant the interiors of his mind, and affection in both senses.

[2] That the face, when said of Jehovah or the Lord, signifies the Divine love, and thence the Divine good, is plain from the following passages.

In David:

"Make thy faces to shine upon thy servant; save me for thy mercy's sake" (Psalms 31:16).

To make the faces shine, signifies to enlighten Divine truth from Divine love; that this is signified by, to make the faces shine, is because the Divine truth, which proceeds from the Lord as a Sun in the angelic heaven, communicates all the light there, and also enlightens the minds of the angels, and fills them with wisdom; therefore the faces of the Lord, in the proper sense, is the Sun of the angelic heaven; for the Lord appears to the angels of the interior heavens as a Sun, and this from His Divine love, for love in the heavens, when it is presented before the eyes, appears as fire, but the Divine love, as a Sun; from that Sun proceed both heat and light, and that heat is the Divine good, and that light is the Divine truth. From these things it is evident that by making Thy faces shine upon Thy servant, is signified to enlighten the Divine truth from the Divine good; therefore also it is added, "save me for thy mercy's sake"; mercy being of the Divine good. (But concerning the sun in the angelic heaven, and concerning the heat and light thence, see the work concerning Heaven and Hell - concerning the Sun there, n.116-125, and concerning the heat and light thence, n. 126-140.)

[3] In the same:

"Many say, Who will shew us good? lift up upon us the light of thy faces, O Jehovah" (Psalms 4:6).

In the same:

"They shall walk, O Jehovah, in the light of thy faces" (Psalms 89:15).

In the same:

"Bring us back, O God, and cause thy faces to shine, that we may be saved" (Psalms 80:3, 7, 19).

And in the same:

"God be merciful unto us, and bless us; and cause his faces to shine upon us" (Psalms 67:1).

By the light of the faces of Jehovah or of the Lord, is meant the Divine truth from the Divine love, as said above, and thence intelligence and wisdom, for from the Divine truth, or the Divine light in the heavens, are all the intelligence and wisdom, both of angels and men; hence by making Thy faces to shine upon us, by lifting up upon us the light of Thy faces, and by causing Thy faces to shine, is signified to enlighten in Divine, truth, and to gift with intelligence and wisdom.

[4] The same is signified in the blessing of the sons of Israel, in Moses:

"Jehovah bless thee, and keep thee; Jehovah make his faces shine upon thee, and be merciful unto thee; Jehovah lift up his faces upon thee, and give thee peace" (Num. 6:24-26).

By, making His faces shine, and being merciful, is signified to enlighten in Divine truth, and to impart intelligence and wisdom; and by lifting up His faces, and giving peace is signified to fill with Divine good, and to gift with love. Both are necessary to make man wise; for all those who are in the spiritual world are enlightened by the light which [proceeds] from the Lord as a Sun, but still they alone become intelligent and wise, who are at the same time in love, because the good of love receives truth, for they are conjoined since they mutually agree with and love each other. They only, therefore, see the Sun in heaven who are in love; others [see] only the light. To be merciful, which is said of the enlightenment of the faces, is also said of truth in the Word, and peace, which is said of the lifting up of the faces, is said of good.

[5] Because the Lord's Divine love appears as a Sun in heaven, and thence proceeds the light there, therefore:

"When the Lord was transfigured before Peter, James, and John, his face did shine as the sun, and his raiment became as the light" (Matthew 17:1, 2).

And also when He appeared to John:

His countenance was as the sun shineth in his strength (Apoc. 1:16).

By His raiment, which became as the light, is signified Divine truth; for raiment in the Word signifies truth, and this because all the angels are clothed by the Lord according to their reception of Divine truth; their garments also are from the light of heaven, consequently shining, and bright, and the light of heaven, as was said, is Divine truth. Hence it is plain why the Lord's raiment when He was transfigured became as the light (but concerning these things more may be seen in the work concerning Heaven and Hell 177-182; also above, n. 64, 195, 271, 395).

[6] In Matthew:

Jesus said of the boy whom he had placed in the midst of his disciples, "Take heed that ye despise not one of these little ones; I say unto you, That their angels in the heavens do always behold the face of my Father who is in the heavens" (18:10).

Here it is said that their angels behold, because there are spirits and angels with every man, and according to the quality of the man, such are the spirits and angels. With infant boys there are angels from the inmost heaven, who see the Lord as a Sun; for they are in love to Him, and in innocence; this is meant in a proximate sense by, their angels behold the face of His Father. By the face of the Father is meant the Divine love which was in the Lord, consequently, the essential Divine, which is Jehovah, for the Father was in Him, and He in the Father, and they were one, as He Himself teaches. But these same words in the purely spiritual sense signify, that the Lord, as to His Divine good, is in the good of innocence, for this is signified by an infant boy in the spiritual sense, and by the face of the Father [is signified] the Lord's Divine good. The same thing is taught in the Apocalypse concerning the Lord's servants, by whom are meant those who are in Divine truths, from their being in the good of love and charity:

"The throne of God and of the Lamb shall be in the New Jerusalem; and his servants shall serve him; and they shall see his face" (22:3, 4).

But concerning these words see the explanation in the following chapters.

[7] In Isaiah:

"In all their straitness he was straitened, and the angel of his faces delivered them; for his love and his pity he redeemed them; and he took them, and carried them all the days of eternity" (63:9).

The Lord is here treated of, who is called the angel of the faces of Jehovah from the Divine truth which is from His Divine love; for by an angel in the Word is signified Divine truth, whence angels are also called gods (as may be seen above, n. 130, 200, 302); and by the faces of Jehovah is meant the Divine love which is in the Lord, whence it is also said, "for his love and his pity he redeemed them; and he took them, and carried them all the days of eternity," these things being of the Divine love. The Lord, as to His Human, was the Divine truth, from which He fought with the hells, and by which He subjugated them. Hence it is that He is called an angel, that is as to His Divine Human. The Lord is evidently treated of in that chapter, and His combats with the hells, and the subjugation of them.

[8] In David:

"Thou hidest them in the secret of thy faces from the loftiness of man; thou concealest them in thy pavilion from the strife of tongues" (Psalms 31:20).

To hide them in the secret of Thy faces, denotes, in the Divine good not appearing before others; and to conceal in Thy pavilion, denotes [to be kept] in the Divine truth. The loftiness of man, and the strife of tongues, denote the evils of falsity, and the falsities of evil; for loftiness is said of evils because they are of self-love; and man signifies truth and falsity; the strife of tongues denotes the falsity of evil. (What the evil of falsity and the falsity of evil are, may be seen in the Doctrine of the New Jerusalem 21.)

[9] In the same:

"Thou hast set our iniquities before thee, our secret in the light of thy faces" (Psalms 90:8).

"The light of thy faces," denotes the light of heaven from the Lord as the Sun there. Because this light is the very Divine truth from which are all intelligence and wisdom, therefore the quality of whatever comes into this light is manifested as in clear day; hence it is, that when the evil come into this light, they appear entirely according to their quality, deformed and monstrous according to the evils concealed in them. From these things it is evident what is meant by, "Thou hast set our iniquities before thee, and our secret in the light of thy faces."

[10] In Jeremiah:

"Proclaim these words toward the north, and say, Return, thou backsliding Israel, [and] I will not cause my faces to fall upon you; for I am merciful" (3:12).

By my faces here also is signified the Divine love, or every good which is of love; and by not causing the faces to fall is signified not to let fall and to cease, for when the countenance falls, it then ceases to regard; hence it is evident what is signified by, "I will not cause my faces to fall upon you." Therefore also it is said, "for I am merciful," mercy being the Divine love towards the wretched. By, proclaim towards the north, is signified, to those who are in falsities and thence in evils; therefore it is also said, return, O backsliding Israel. The reason why the north signifies those is, because those who are in falsities and thence in evils, dwell in the northern quarter in the spiritual world. (Concerning falsities and the evils thence, see the Doctrine of the New Jerusalem 21.) The reason why the bread upon the table in the tabernacle was called the bread of faces, and the table itself the table of faces (Exodus 25:30; Num. 4:7), was, because by bread there, just as by the faces of Jehovah, was signified the Divine good of the Divine love (as may be seen in the Doctrine of the New Jerusalem 212, 213, 218).

[11] Because by the faces of Jehovah or the Lord, is signified the Divine good united with the Divine truth, going forth and proceeding from His Divine love, therefore by the faces of Jehovah are also signified the interior things of the church, of the Word, and of worship, for that [Divine good] is in the interiors of those things; the exterior things of the church, of the Word, and of worship, being only the effects and works thence. The interior things of the church, of the Word, and of worship, are signified by seeing, seeking, and beseeching the faces of Jehovah, Isaiah:

"What is the multitude of your sacrifices unto me? when ye come to see the faces of Jehovah" (1:11, 12).

In Zechariah:

"The inhabitants of one city shall go to another, saying, In going let us go to beseech the faces of Jehovah, and to seek Jehovah of hosts; thus many peoples and numerous nations shall come to seek Jehovah of hosts in Jerusalem, and supplicate the faces of Jehovah" (8:21, 22).

In David:

Unto thee my heart hath said, Seek my faces; thy faces, O Jehovah, I do seek" (Psalms 27:8).

In the same:

"Let us make a joyful noise unto the Rock of our salvation. Let us come before his faces with confession" (Psalms 95:1,2).

In Malachi:

"Beseech the faces of God, that he may be merciful unto us" (1:9).

In David:

"My soul thirsteth for God, for the living God; when shall I come that I may behold the faces of God? Wait thou for God; for I shall yet confess to him; his faces are salvation" (42:2, 6).

In these passages, by the faces of Jehovah and God, or the Lord, are meant the interior things of the church, of the Word, and of worship; because Divine good, and Divine truth, thus the Lord Himself, are in them, and from them in externals, but not in the externals, namely, of the church, of the Word, and of worship, without them.

[12] Because all those who went to the feast at Jerusalem were bound to carry with them such things as pertained to worship, and all worship is from the interior things of the heart and the faith, and these are signified by the gifts that were offered to the Lord, it was therefore commanded that every one should offer some gift, which is meant by,

"They shall not see my faces empty" (Exodus 23:15).

The interior things of the church, of the Word, and of worship, are also signified by these words in Moses:

Jehovah spake unto Moses, "My faces shall go, until I give thee rest." Then Moses said, "If thy faces go not, make us not go up hence" (Exodus 33:14, 15).

This was spoken to Moses, because with that nation the Word was to be written, and also respecting that nation in the historical parts of the Word, because a church was to be instituted among them, which would be a representative church consisting of external things that corresponded to things internal; on this account it was said, "My faces shall go" (concerning which more may be seen in the Arcana Coelestia 10567, 10568, where they are explained).

[13] But because that nation was only in the externals of the Word, of the church, and of worship, and not at all in the internals, therefore it was not granted to Moses to see the Lord's face, but the back only, according to these words in Moses:

"Moses said, I beseech thee, shew me thy glory; to whom he said, I will make all my goodness to pass before thee, and I will proclaim the name of Jehovah before thee; thou canst not see my faces; for there shall no man see me and live. I will put thee in a cleft of the rock, and will cover thee with my hand while I pass by; and when I take away my hand, thou shalt see my back parts; but my faces shall not be seen" (Exodus 23:18-23).

Here Moses represented that nation with respect to their quality as to the understanding of the Word, and as to the church and worship thence, namely, that [it was] only in externals without internals, the externals being represented and signified by the back parts of Jehovah which were seen by Moses, and the internals by the front parts and the face. That the internals that were in the externals of the Word, of the church, and of worship, were not seen, neither could be seen, by that nation, was represented and signified by Moses being placed in the cleft of a rock, and being covered with the hand of Jehovah whilst He passed by. But these things are more fully explained in the Arcana Coelestia 10573-10584).

[14] Moreover, the faces of Jehovah or the Lord, because they denote the internals of the Word, of the church, and of worship, are especially external things in which are internal things, because internals make themselves to be seen in externals, as the internals of man do in his face and look. But the Jewish people were of such a nature that they beheld externals only, and not at all the internals; and to behold externals and not at the same time internals, or externals without internals, is as it were to behold the image of a man which is without life; but to behold externals, and at the same time internals, or externals from internals, is as it were to behold a living man; this, therefore, is, in the proper sense, to see the face of Jehovah, or to beseech His faces, in the passages adduced above.

[15] Because the internals of the Word, of the church, and of worship, appear in externals, or cause themselves to be seen in externals, comparatively as the internals of man do in the face, it is evident what is signified, in the internal sense, by seeing Jehovah or the Lord face to face, in the following passages.

In Moses:

"I have seen God face to face, and yet my soul is preserved" (Genesis 32:30).

Jacob said these words after he had wrestled with God, who had appeared to him as an angel. In the book of Judges:

"Gideon said, I have seen the angel of Jehovah face to face. And Jehovah said unto him, Peace be unto thee; fear not; thou shalt not die" (6:22, 23).

In the same manner Manoah and his wife (Judg. 13:22, 23). And concerning the Israelitish people:

"Jehovah spake with you face to face from the mount, out of the midst of the fire" (Deuteronomy 5:4);

concerning which circumstance it is thus said more fully:

"Jehovah hath caused [us] to see his glory and his greatness, and we have heard his voice out of the midst of the fire; we have seen this day that God doth talk with man, and he continueth to live" (Deuteronomy 5:24).

And concerning Moses:

"Jehovah spake unto Moses face to face, as a man speaketh to his companion" (Exodus 33:11; Deuteronomy 34:10).

[16] It should, however, be known, that no man, nor even any angel, can see the Lord's face, because it is Divine love, and no one can bear the Divine love, such as it is in itself; for to see the Lord's face would be like letting the eye into the very fire of the sun, in which case it would instantly perish; such also is the Divine love viewed in itself; therefore the Lord appears to those in the interior heavens as a Sun, and that Sun is encompassed with many radiant circles, which form coverings one above another, in order that the Divine love may proceed tempered and moderated to the angels in heaven, and that the angels may thereby bear it; the Lord therefore appears as a Sun only to the angels of the higher heavens, but to the angels of the lower heavens He appears only as light, and to the rest as a moon. Still, however, the Lord does appear to the angels in heaven, but then it is under an angelic form; for He fills an angel with His own aspect, and thus with His presence afar off, and this in various places, but everywhere accommodated to the good of love and faith with those to whom He appears; thus the Lord was seen by Gideon, also by Manoah and his wife, likewise by Moses, and by the Israelitish people. This therefore is what is meant by their seeing Jehovah face to face, and by their seeing Jehovah and not dying. That the face itself, as to the interiors of His Divine love, was not seen, is plainly evident from what was said to Moses, namely,

"That no one can see Jehovah's face and live" (Exodus 33:20)

and yet it is said that they saw Jehovah face to face; from which it is plainly evident, that to see Jehovah's faces, in the passages adduced above, signifies to see Him in the interior things of the Word, of the church, and of worship, which yet is to see Him in externals from internals. That the Jewish nation was in the externals of the Word, of the church, and of worship without internals, may be seen in the Doctrine of the New Jerusalem 248. (What the external is without the internal; and what the external is in which is the internal, in n. 47 of the same work.)

[17] That the Jewish nation was of such a quality, was represented and signified by,

"They covered the Lord's face, beat him, and spat upon him" (Matthew 26:67; Mark 14:65; Luke 22:64).

For all things related concerning the Lord's passion represent and signify arcana of heaven and the church, and specifically the quality of the Jews as to the Word, the church, and worship. That it is so, may be seen above (n. 64, 83, 195 at the end).

[18] From the passages that have been already explained, it may be known what the face of Jehovah or the Lord signifies, namely, the Divine love, and all the good in heaven and in the church thence. From this also it may be known what is signified by hiding or covering the faces, where it is said of Jehovah or the Lord, namely, that it is to leave man in his proprium, and thence in the evils and falsities that flow from his proprium; for man viewed in himself is nothing but evil and the falsity thence, and he is withheld from these by the Lord, that he may be in good, which is effected by an elevation from his proprium. Hence it is evident that by hiding and covering the faces, when said of the Lord, is signified to leave in evils and falsities; as in the following passages. In Jeremiah:

"For all their perverseness I have hid my faces from this city" (33:5).

In Isaiah:

"Your sins have hid God's faces from you, that he will not hear" (59:2).

In Ezekiel:

"My faces will I turn from them, that they may profane my secret [place]; and the violent may enter into it, and defile it" (7:22).

In the same:

"The nations shall know that for their iniquity the sons of Israel went into captivity; and therefore will I hide my faces from them" (39:23).

In Lamentations:

"The face of Jehovah hath divided them; he will no more regard them" (4:16).

In Micah:

"Jehovah will hide his faces from them, even as they have made their works evil" (3:4).

In David:

"Thou hast hid thy faces, I was troubled" (Psalms 30:7).

In the same:

"Wherefore hidest thou thy faces, [and] forgettest our wretchedness and our oppression?" (Psalms 44:25).

In the same:

"Thou hidest thy faces, they are troubled; thou takest away their breath, they die, and return to their dust” (Psalms 104:29).

In Moses:

"My anger shall be kindled against the people in that day, and I will forsake them, and will hide my faces from them. In hiding I will hide my faces in that day, for all the evil which they have wrought" (Deuteronomy 31:17, 18).

In the same:

"I will hide my faces from them; they are a generation of perversions" (Deuteronomy 32:20).

In Isaiah:

"I will wait upon Jehovah, though he hideth his faces from the house of Jacob" (8:17).

In David:

"How long wilt Thou forget me, O Jehovah? how long wilt thou hide thy faces from me?" (Psalms 13:1).

In the same:

"Hide not thy faces from me; reject not thy servant in anger" (Psalms 27:9).

In the same:

"Hide not thy faces from thy servant, for I am in trouble; answer me speedily" (Psalms 69:17).

In the same:

"O Jehovah, wherefore forsakest thou my soul? wherefore hidest thou thy faces from me?" (Psalms 88:14).

In the same:

"Hide not thy faces from me in the day when I am in distress" (Psalms 102:2).

In the same:

"Answer me, O Jehovah; hide not thy faces from me, lest I become like them that go down into the pit" (Psalms 143:7).

In Ezekiel:

"When I shall gather together the sons of Israel upon their own land, then will I no longer hide my faces from them, for I will pour out my spirit upon the sons of Israel" (Ezekiel 39:27-29).

In David:

"He hath not despised nor turned away from the affliction of Israel; neither hath he hid his faces from him; but when he cried unto him, he heard" (Psalms 22:24).

[19] In these passages it is said that Jehovah, that is, the Lord, covers and hides His faces on account of iniquities and sins; He is also entreated not to hide or cover [them], when nevertheless He never hides or covers [what they signify], namely, His Divine good and His Divine truth, for the Lord is Divine love itself, and mercy itself, and desires the salvation of all; wherefore He is present with all and each, even with those who are in iniquities and sins, and by this presence He gifts them with the liberty of receiving Him, that is, the truth and good from Him, therefore they receive if in freedom thy desire it. The reason why [reception must be] in freedom is, in order that goods and truths may remain with man, and be with him as his own; for what a man does in freedom he does from affection, for all freedom is of the affection, the affection also is his will, therefore what is received in freedom, or from man's affection, enters his will, and remains. The reason why it then remains is, because the will is the man himself, for therein his life primarily resides, but secondarily in the thought or the understanding. This, therefore, is the reason that man ought to receive the Divine good and the Divine truth, with which the Lord is always present.

[20] This also is meant by:

"Behold, I stand at the door and knock; if any one hear My voice, and open the door, I will come in unto him, and will sup with him" (Apoc. 3:20).

But when man in freedom chooses evil, then he shuts the door against himself, and thus does not admit the good and truth which are from the Lord; therefore the Lord then appears as absent, and it is from this appearance that it is said that Jehovah covers and hides His faces, although He does not cover and hide [them]. Moreover, man, then, as to his spirit, turns himself away from the Lord, and, consequently, does not perceive the good or see the truth which are from the Lord; hence also it appears as if the Lord did not see him, when nevertheless He sees all and everything pertaining to him. From this appearance also it is that He is said to cover and hide His faces, indeed, that He is said to set (ponere et dare) His faces against them, also that He beholds them in the back of the neck (cervice), and not in the faces, as in the following passages.

In Jeremiah:

"I have set my faces against this city for evil, and not for good" (21:10).

In the same:

"I set my faces against you for evil, to cut off all Judah" (44:11).

In Ezekiel:

"I will set my faces against that man, and I will lay him waste, and I will cut him off from the midst of my people" (14:8).

In the same:

"I will set my faces against them; they shall go out from a fire, and a fire shall devour them; when I shall have set my faces against them" (15:7).

In Moses:

"He that shall eat any blood, I will set my faces against that soul, and I will cut him off" (Leviticus 17:10).

In Jeremiah:

"As an east wind will I scatter them before the enemy; I will look at them in the back of the neck, and not in the face" (18:17).

That it is man who sets (ponit et dat) his face against the Lord, and who turns himself away from the Lord, whence evil overtakes him, is plain also from the Word. As in Jeremiah:

"They have turned unto me the back of the neck, and not the faces" (32:33).

In the same:

"They have made their faces harder than a rock; they have refused to return" (5:3).

In the same:

"They have gone away in their own counsels, in the hardening of their evil heart, they are become turned backwards and not turned forwards" (7:24).

And in Isaiah:

"Your sins have hid God's faces from you" (Isaiah 59:2).

[21] That the wicked turn away the face from the Lord, is not done as to the bodily face, but the face of their spirit. Man can turn his face whichever way he pleases, because he is in a state of freedom to turn himself either towards heaven or towards hell, and also a man's face has been taught to counterfeit before the world; but when man becomes a spirit, which he does immediately after death, then he who had lived in evils, turns away the face entirely from the Lord (as is evident from what has been said and shown in the work concerning Heaven and Hell 17, 123, 142, 144, 145, 151, 153, 251, 272, 511, 552, 561). This, therefore, is meant by, "they have turned unto me the back of the neck, and not the face," and by, "they are become turned backwards, and not turned forwards." Now because such persons [expose themselves] to the evil of punishment, and to hell, it is, therefore, supposed by those who turn themselves away, that this [proceeds] from the Lord, and that He regards them with a stern countenance, and casts them down into hell, and punishes them, just as a man who is in anger; whereas the Lord never regards any one but from love and mercy. It is from that appearance that the following expressions are used in the Word. In Isaiah:

"When thou shalt do terrible [things, which] we look not for, the mountains shall flow down at thy presence" (64:3). 1

In David:

"It is burned with fire, it is cut down; they have perished at the rebuke of thy faces" (Psalms 80:16).

In the same:

"The faces of Jehovah are against them that do evil, to cut off the remembrance of them from the earth" (Psalms 34:16).

In Moses:

"Behold I send an angel before thee. Take heed of his faces; for he will not bear your prevarication" (Exodus 23:20, 21).

In Ezekiel:

"I will bring you into the wilderness of the peoples, and I will judge with you face to face" (20:35).

In Moses:

"When the ark set forward, Moses said, Arise, O Jehovah, let thine enemies be scattered; and let them that hate thee flee before thy faces" (Num. 10:35).

In the Apocalypse:

"I saw a throne high and great, and him that sat on it, from whose face the earth and the heaven fled away" (20:11).

[22] These things are now said respecting the signification of the face, when said of Jehovah or the Lord; but the face, where it is said of man, signifies his mind and affection, consequently, the interiors of his mind, and this because the mind and its affections, or the interiors of the man's mind, become visible in the face, whence it is that the face is called the index of the mind. The face also is an effigy of the interiors of man, for it represents them, and the countenance corresponds to them. That by the faces, when said of man, are signified affections of various kinds, is evident from the following passages. In Isaiah:

"They say, Retire from the way, turn aside from the path, cause the Holy One of Israel to cease from our faces" (30:11).

Cause the Holy One of Israel to cease from our faces, signifies, [to remove] the Lord from the thought and affection, thus everything of the church, the Holy One of Israel denoting the Lord; to recede from the truth and good of the church, which is from the Lord, and in which the Lord is, is signified by "Retire from the way, turn aside from the path," the way and the path denoting the truth and good of the church.

[23] In Lamentations:

"They have not accepted the faces of the priests, and they have not had pity upon the old" (Lamentations 4:16).

And elsewhere:

"Princes were hanged up by their hand; the faces of the old were not honoured" (Lamentations 5:12).

Not to accept the faces of the priests, signifies to esteem as nothing the goods of the church, which are [those] of love and faith; for the priests represented the Lord as to Divine good, and thence signified the good of the church, and faces all things thereof, which have reference to love and faith. Not to honour the faces of the old, signifies to account as nothing all things of wisdom, the old signifying wisdom, and their faces all things thereof, because interior. The princes hanged up by their hand, signify that all intelligence was rejected, princes denoting the primary truths, from which there is intelligence.

[24] In Moses:

"Jacob said concerning Esau, I will appease his faces with a present, that goeth before me, and afterward I will see his faces; peradventure he will accept my faces" (Genesis 32:20).

To appease his faces, signifies to engage his mind; afterward to see his faces, signifies to know the quality of his mind; peradventure he will accept my faces, signifies, peradventure he shall receive me with a favourable mind, to accept the faces denoting to will good to any one from affection. In the same:

"Thou shalt not wrest judgment; thou shalt not regard faces, neither take a gift" (Deuteronomy 16:19).

Not to regard faces, signifies [not] to be of a mind disposed towards superiors, the rich, and friends, more than towards inferiors, the poor, and enemies, because justice and rectitude are to be regarded without any respect to person.

[25] In Malachi:

"I have made you contemptible and base before all the people, according as ye keep not my ways, and receive faces in the law" (2:9).

To receive faces in the law, here signifies the same thing as above, to regard faces in judgment; namely, to be disposed to favour superiors, the rich, and friends, rather than inferiors, the poor, and enemies.

In Isaiah:

"What mean ye, that ye beat the people, and grind the faces of the poor?" (3:15).

To grind the faces of the poor, signifies to destroy the affections of knowing truth with those who are in ignorance of truths, and yet desire to be instructed, to grind signifying to destroy; faces signifying the affections of knowing truths, and the poor, those who are in ignorance of truth and desire to be instructed, for these are those who are spiritually poor.

[26] In David:

"The daughter of Tyre shall bring a gift; the rich among the people shall intreat thy faces. The king's daughter is all glorious within; her clothing is of interwoven [materials] of gold" (Psalms 45:12, 13).

By the king's daughter is signified the spiritual affection of truth, the daughter of Tyre signifying the affection of the knowledges (cognitions) of truth and good; to be enriched with these is signified by bringing a gift; by the rich among the people are signified the intelligent, and in the abstract, the intelligence of truth and good; to be gifted with these is signified by intreating his faces; for all things of intelligence dwell in the spiritual affection of truth, which therefore is signified by the faces. The remainder [of this passage] may be seen explained above (n. 195).

[27] In the same:

"Yet do I trust in him, the salvations of my faces, and my God" (Psalms 42:11; 43:5).

The salvations of my faces, signify all things that are within, thus those of the mind and affections, consequently, those of love and faith, which, because they save, are called salvations. Evil affections, which are lusts, are also expressed by faces, because they appear in the faces, for the face is the external or natural form of the interiors of the internal and external mind (animi et mentis); and in the spiritual world they make one; for there it is not permitted to counterfeit other faces than those of the affections, thus which correspond to the interiors of the mind; hence it is, that the angels of heaven are lustrous and comely in face, whereas infernal spirits are dark and deformed in face.

[28] That these things are also meant by faces, is evident from the following passages. In Isaiah:

"Pangs and sorrows shall take hold of them, as a travailing woman they bring forth; they shall be amazed [every] man towards his companion; their faces [are] faces of flames" (13:8).

The Last Judgment is here treated of, when the evil are let into their interiors. The interiors of those who are in the love of self and the world, and thence in hatred and revenges, are meant by their faces are as faces of flames; such also do they appear; their torment from the influx of Divine good and Divine truth is signified by, "Pangs and sorrows shall take hold of them, as a travailing woman they bring forth. Their torments are like the pangs and sorrows of travailing women for the same reason as [is given] in Genesis (3:16); for evils and falsities are then conjoined, and until this take place, sorrows take hold when the Divine good and truth flow in.

[29] In Ezekiel:

"Say to the forest of the south, The flame of a grievous flame shall not be quenched, whence all faces shall be burned therein from the south even to the north" (20:47).

By the forest of the south is meant falsity within the church, consequently, those therein who are in falsities. The church is signified by the south because it may be in the light of truth from the Word, and falsity from evil is signified by the forest; the vastation and destruction of the church by the love of falsity from evil, are signified by, "The flame of a grievous flame, whence all faces shall be burned"; all faces denote all the interiors of the men of the church as to the affections of truth and good, and the thoughts thence; from the south even to the north, signifies all things of the church from primaries to ultimates, or the interiors and exteriors; the south denotes the interior or first things of the church, and the north denotes the exterior or ultimate things of the church. The reason why such things are signified by the south and the north is, that those who are in the light of truth from the Lord are in the southern quarter of the spiritual world, and, in the hells under them there, are those who are in natural light, by which they have confirmed themselves in falsities; and in the northern quarter are those who are in an obscure [state] of truth from the Lord, and in the hells under them there, those who are in falsities, but not in any natural light by which they have confirmed their falsities.

[30] In Joel:

"Before him the peoples tremble; all faces have gathered blackness" (2:6).

The evils and falsities devastating the church are here treated of; also the judgment upon those who are in them; those who are in falsities, are signified by the peoples who tremble; their interiors, which are in the falsities of evil, are signified by the faces that have gathered blackness, faces denoting the interiors, and blackness denoting the falsity of evil; the infernals also who are in the falsity of evil appear black in the light of heaven.

[31] In Daniel:

"In the end of their kingdom, when the transgressors are come to the full, a king hard in faces shall rise up" (8:23).

These things are said of the four horns of the he-goat, by which are here meant four kingdoms, but by kingdoms here are not meant kingdoms, but states of the church, for, by a he-goat of the she-goats is meant faith separated from charity, which is called faith alone. The end of their kingdom signifies the end of the church, when there is no faith because no charity. "When the transgressors are come to the full," signifies when there are no longer truth and good, but evil and falsity; the same is signified by these words as by, when iniquity is consummated and filled (concerning which see above, n. 397). "A king hard in faces," signifies [that there was] no truth in their interiors, but falsity; for a king signifies truth, and, in the opposite sense, falsity, faces signifying the interiors, and hard in faces, such things without good; for where there is no good, there truth is hard, whereas truth from good is mild, because living; and that truth [without good] is even falsity in their interiors or in their thought, because they do not think concerning it spiritually but materially, because from corporeal and worldly things, and thence from fallacies of the senses.

[32] In Ezekiel:

"Sons hard in their faces, and hardened in heart" (2:4).

By sons hard in their faces are signified those who are in truths without good, and abstractedly truths without good, which in themselves are falsities, as said above; and by, hardened in heart, are signified those who do not admit good, consequently, who are in evil, for evil enters where good cannot. The heart, in the Word, also signifies the good of love, and a hardened heart signifies the same as a stony heart, namely, where the good of love is not admitted; but a heart of flesh signifies, where it is admitted.

[33] In Isaiah:

"Their tongue and their doings are against Jehovah, to rebel against the eyes of his glory. The hardness of their faces doth witness against them" (3:8, 9).

By their tongue and their doings which are against Jehovah, are signified the thought and affection; by the tongue, the thought, because the tongue utters what the man thinks; and by the doings, affection, because a man does what is of his affection. These are against Jehovah, and rebel against the eyes of His glory, when they are against the Divine good, and against the Divine truth, for by Jehovah in the Word is meant the Lord as to the Divine good proceeding from His Divine love, and by His glory is meant the Divine truth; to be against this is signified by rebelling against the eyes of His glory. The hardness of their faces, which witnesses against them, signifies the refusal and non-admission of the Divine truth and the Divine good into their thoughts and affections, which are their interiors.

[34] In Ezekiel

"Behold, I have made thy faces hard against their faces, and thy forehead hard against their foreheads" (Ezekiel 3:8).

These words are spoken to the prophet, by whom is signified the doctrine of truth and good fighting against falsities and evils; therefore by his faces being hard against their faces is signified the rejection of falsities by truths, and by his forehead being hard against their foreheads is signified the rejection of evil by good; for faces signify the affections of truth and the affections of falsity, and the forehead signifies the affection of good and the affection of evil. The affection of truth and good hardens and becomes hard outwardly from zeal, when it combats against falsity and evil, otherwise it could not repulse them; not however inwardly. Hence it is evident how those words are to be understood. Because by the faces are signified the interiors of man, or the things of his thought and affection, hence also, in the Hebrew tongue, interiorly is expressed by the same word as face.

[35] As various observations are made in [these] explanations concerning faces, which perhaps, without further exposition, can scarcely be understood, therefore I desire to add what has been said and shown concerning faces in the Arcana Coelestia, namely, that the face is formed to a correspondence with a man's interiors, n. 4791-4805, 5695; concerning the correspondence of the face and countenance with the affections of the mind, n. 1568, 2988, 2989, 3631, 4796, 4797, 4800, 5165, 5168, 9306. That hence the interiors shine forth from the face, n. 3527, 4066, 4796. That with the ancients the face made one with the interiors, n. 3573, 4326, 5695. That they also make one with the angels in heaven, and with sincere men in the world, n. 4796, 4797, 4799, 5695, 8250. That the faces of all in the other life become of such a quality as their interiors, n. 4798, 5695. Experiences of the changes of the face according to the interiors, n. 4796, 6604. Concerning the influx of the interiors of the mind, or of the understanding and will into the face and its muscles, n. 3631, 4800. That the face does not act as one with the interiors of flatterers, counterfeiters, hypocrites, and deceitful men, n. 4799, 8250; that with such the face is taught to counterfeit what is sincere, honest, and pious, n. 4326. How the influx from the brains into the face became changed in process of time, and therewith the face itself as to correspondence with the interiors, n. 4326, 8250. That the natural part of man is as an interior face to the spiritual mind and its sight, n. 5165, 5168. See also what has been said and shown concerning faces, in the work on Heaven and Hell 46-48, 142-144, 457-459, 553.

Poznámky pod čarou:

1. This passage has been quoted because it appears to include the word "face," but although it includes the Latin word for "face" it does not include the thing. The Latin of this passage is: "Quando facies formidabilis, non spectemur"; but here facies is not the noun meaning "face," but the verb meaning "thou shalt do"; and formidabilis is evidently a misreading for formidabilia.-TR.

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.