2039. Dat de woorden ‘dat al wat mannelijk is besneden worde’ de reinheid betekenen, blijkt uit de uitbeelding en vandaar uit de betekenis van het besnijden in de innerlijke zin. De besnijding of het wegsnijden van de voorhuid betekende niets anders dan de verwijdering of de afwassing van die dingen welke de hemelse liefde verhinderen en bezoedelen, en dit zijn de boosheden van de begeerten, vooral de begeerten van de eigenliefde en de valsheden daarvan. De oorzaak van deze betekenis is hierin gelegen, dat de teeldelen van beiderlei geslacht de hemelse liefde uitbeelden; er zijn drie soorten van liefden, welke het hemelse rijk van de Heer uitmaken, namelijk: de echtelijke liefde, de liefde jegens de kinderen en de gezelschappelijke of onderlinge liefde. De echtelijke liefde is de voornaamste van alle, want daarin is het einddoel van het allergrootste nut, namelijk de voortplanting van het menselijk geslacht en vandaar van het rijk van de Heer, waarvan het de kweekplaats is. De liefde jegens de kinderen volgt er het dichtst op, die daaruit voorkomt en daarna de gezelschappelijke of onderlinge liefde. Al wat deze liefden bedekt, verhindert en bezoedelt, wordt door de voorhuid aangeduid, waarvan het wegsnijden of de besnijdenis daarom uitbeeldend is geworden; want voor zoveel de boosheden van de begeerten en de valsheden daarvan worden verwijderd, wordt de mens gereinigd en kan de hemelse liefde tevoorschijn komen. Hoezeer de eigenliefde indruist tegen de hemelse liefde en hoe vuil zij is, werd in de nrs. 760, 1307, 1308, 1321, 1594, 2045, 2057 gezegd en aangetoond. Hieruit blijkt duidelijk, dat de besnijding in de innerlijke zin, reinheid betekent. Dat de besnijding slechts een teken van het verbond of van de verbinding is, kan hieruit duidelijk blijken, dat de besnijding van de voorhuid hoegenaamd niets is zonder de besnijding van het hart; en dat het de besnijding van het hart is, de reiniging van die vuile liefden dus, welke wordt aangeduid, zoals uit de navolgende plaatsen in het Woord duidelijk uitkomt; bij Mozes:
‘Jehovah God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om Jehovah, uw God, lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij zult leven’, (Deuteronomium 30:6), waaruit blijkt dat het hart besnijden is, gereinigd worden van vuile liefden, zodat men Jehovah God of de Heer kan liefhebben met het ganse hart en met de ganse ziel.
Bij Jeremia:
‘Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder doornen; besnijdt u voor Jehovah, en doet weg de voorhuid van uw hart gij man van Jehudah en bewoners van Jeruzalem’, (Jeremia 4:3, 4);
zich voor Jehovah besnijden en de voorhuiden van de harten wegdoen, is niets anders dan dergelijke dingen verwijderen die de hemelse liefde belemmeren. Hieruit blijkt ook, dat het de besnijding van het hart is, wat innerlijk door de besnijding van de voorhuid wordt aangeduid.
Bij Mozes:
‘Besnijdt de voorhuid van uw hart, en verhardt uw nek niet meer; Hij doet het recht van de wees en van de weduwe, en heeft de vreemdeling lief om hem brood en kleding te geven’, (Deuteronomium 10:16, 18), waar ook duidelijk uitkomt, dat het besnijden van de voorhuid van het hart, is gereinigd worden van de boosheden van de vuile liefden en van de valsheden daarvan. De hemelse dingen van de liefde worden beschreven door de werken van de naastenliefde, namelijk door het recht doen van de wees en van de weduwe, en door het liefhebben van de vreemdeling om hen brood en kleding te geven.
Bij Jeremia:
‘Ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over alle besnedene aan de voorhuid, over Egypte en over Jehudah en over Edom, en over de zonen van Ammon, en over Moab, en over allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de natiën hebben de voorhuid, en het ganse huis Israël heeft de voorhuid aan het hart’, (Jeremia 9:25, 26);
ook hieruit blijkt duidelijk, dat de besnijdenis een aanduiding van de reiniging is; hoewel zij besnedenen aan de voorhuid worden genoemd, maar nog steeds gerekend worden onder de overige onbesnedenen, ook Jehudah, en van Israël wordt gezegd, dat het de voorhuid heeft aan het hart.
Bij Mozes:
‘Of dan hun met de voorhuid behept hart zich vernederen zal’, (Leviticus 26:41) desgelijks. Dat door de voorhuid en het met de voorhuid behepte, het onreine wordt aangeduid, blijkt bij Jesaja: ’Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, o Zion, trek de klederen van uw sieraad aan, Jeruzalem, Jeruzalem, gij stad der heiligheid, want in u zal voortaan niet meer komen die de voorhuid heeft en onrein is’, (Leviticus 52:1);
onder Zion wordt de hemelse Kerk verstaan, onder Jeruzalem de geestelijke Kerk, waarin niet binnen zal gaan wat de voorhuid heeft, namelijk wat onrein is. Dat de besnijdenis een teken van het verbond is, of een aanwijzing van de verbinding, blijkt duidelijk hieruit, dat iets dergelijks werd uitgebeeld door de vruchten van de bomen, die eveneens besneden moesten worden, waarover het volgende bij Mozes:
‘Als gij in het land gekomen zult zijn, en allerlei boom ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de vrucht ervan voor voorhuid houden; drie jaren zij het u met de voorhuid behept, het zal niet gegeten worden, en in het vierde jaar zal al zijn vrucht heiligheid der lofzeggingen voor Jehovah zijn’, (Leviticus 19:23, 24);
de vruchten beelden uit en betekenen eveneens de naastenliefde, zoals uit vele plaatsen in het Woord kan blijken, dus betekent de voorhuid het onreine, dat de naastenliefde belemmert en bevlekt. Wonderbaarlijk is het, dat wanneer de engelen die in de hemel zijn, een voorstelling van de reiniging van vuile natuurlijke dingen hebben, er dan plotseling in de geestenwereld iets dergelijks als een besnijdenis wordt uitgebeeld; want de voorstellingen van de engelen worden in de geestenwereld tot uitbeeldingen. Er waren in de Joodse Kerk uitbeeldende riten die daaraan de oorsprong ontleenden; en er waren er ook die niet daar vandaan kwamen. Degenen bij wie in de geestenwereld deze besnijdenis plotseling werd uitgebeeld, wilden in de hemel worden toegelaten, en voordat zij werden toegelaten, vond deze uitbeelding plaats. Hieruit kan blijken, waarom het Jozua bevolen werd, dat hij het volk besnijden zou, toen zij, nadat zij de Jordaan zouden zijn overgetrokken, het land Kanaän binnen zouden trekken. De intocht van het volk in het land Kanaän beeldde niets anders uit, dan de toelating van de gelovigen in de hemel; daarom was de besnijdenis voor de tweede maal bevolen, waarover als volgt bij Jozua: Jehovah zei tot Joschua:
‘Maak u zwaarden van rotsstenen, en besnijd wederom de zonen Israëls; en Jozua maakte zich zwaarden van rotsstenen, en besneed de zonen Israëls bij de heuvel der voorhuiden; en Jehovah zei tot Jozua: Heden heb Ik de smaad van Egypte van over ulieden afgewenteld; en hij noemde de naam van die plaats Gilgal’ [afwenteling], (Jozua 5:2, 3, 9);
zwaarden van rotsstenen betekenen de waarheden waarmee zij vervuld moesten worden, opdat zij zo de vuile liefden konden bestraffen en verjagen, want zonder erkentenissen van het ware vindt nooit enige reiniging plaats; dat de steen of de rotssteen de waarheden betekent, is eerder in de nrs. 643, 1298 aangetoond; en dat het zwaard op de waarheden betrekking heeft, waarmee de boosheden getuchtigd moeten worden, blijkt uit het Woord.