Bible

 

Deuteronomium 13

Studie

   

1 Wanneer een profeet, of dromen-dromer, in het midden van u zal opstaan, en u geven een teken of wonder;

2 En dat teken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen;

3 Gij zult naar de woorden van dien profeet, of naar dien dromen-dromer niet horen; want de HEERE, uw God, verzoekt ulieden, om te weten, of gij den HEERE, uw God, liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

4 Den HEERE, uw God, zult gij navolgen, en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden, en Zijn stem gehoorzaam zijn, en Hem dienen, en Hem aanhangen.

5 En diezelve profeet, of dromen-dromer, zal gedood worden; want hij heeft tot een afval gesproken tegen den HEERE, uw God, Die ulieden uit Egypteland heeft uitgevoerd, en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg, dien u de HEERE, uw God, geboden heeft, om daarin te wandelen. Zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.

6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uw dochter, of de vrouw van uw schoot, of uw vriend, die als uw ziel is, u zal aanporren in het heimelijke, zeggende: Laat ons gaan, en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen;

7 Van de goden der volken, die rondom u zijn, nabij u, of verre van u, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde;

8 Zo zult gij hem niet ter wille zijn, en naar hem niet horen; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen;

9 Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks.

10 En gij zult hem met stenen stenigen, dat hij sterve; want hij heeft u gezocht af te drijven van den HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft.

11 Opdat gans Israel het hore en vreze, en niet voortvare te doen naar dit boze stuk in het midden van u.

12 Wanneer gij van een uwer steden, die de HEERE, uw God, u geeft, om aldaar te wonen, zult horen zeggen:

13 Er zijn mannen, Belials-kinderen, uit het midden van u uitgegaan, en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan, en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt;

14 Zo zult gij onderzoeken, en naspeuren, en wel navragen; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in het midden van u gedaan;

15 Zo zult gij de inwoners derzelver stad ganselijk slaan met de scherpte des zwaards, verbannende haar, en alles, wat daarin is, ook haar beesten, met de scherpte des zwaards.

16 En al haar roof zult gij verzamelen in het midden van haar straat, en den HEERE, uw God, die stad en al haar roof ganselijk met vuur verbranden; en zij zal een hoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden.

17 Ook zal er niets van het verbannene aan uw hand kleven, opdat de HEERE Zich wende van de hitte Zijns toorns, en u geve barmhartigheid, en Zich uwer erbarme, en u vermenigvuldige, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft;

18 Wanneer gij de stem des HEEREN, uws Gods, zult gehoorzaam zijn, om te houden al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, om te doen wat recht is in de ogen des HEEREN, uws Gods.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1947

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1947. Dat de woorden ‘omdat Jehovah uw verdrukking aangehoord heeft’ betekenen, wanneer hij zich zou onderwerpen, blijkt uit hetgeen boven in nr. 1937 is gezegd, namelijk dat zich vernederen en verdrukt worden is, zich onderwerpen aan de macht van de innerlijke mens, over welke onderwerping eveneens gehandeld is, en is daar aangetoond dat het ‘een zich dwingen’ is, en verder dat in het zich dwingen de vrijheid is, dat wil zeggen, eigen aandrang en wil, waardoor zich dwingen zich onderscheidt van gedwongen worden. Ook werd aangetoond, dat zonder deze vrijheid of zonder eigen aandrang of wil, de mens nooit hervormd kan worden en enig hemels eigene kan ontvangen; en tevens dat in de verzoekingen meer vrijheid ligt dan buiten de verzoekingen, hoewel het tegendeel het geval schijnt te zijn, want dan wordt de vrijheid sterker naar gelang van de aanvechtingen van de zijde van de boosheden en valsheden, en door de Heer gesterkt, opdat hem het hemels eigene gegeven kan worden; daarom ook is de Heer in verzoekingen meer tegenwoordig; en ook dat de Heer nooit iemand dwingt. Wie tot het denken van het ware en het doen van goede gedwongen wordt, wordt niet hervormd, maar denkt dan nog des te meer het valse en wil nog des te meer het boze; alle dwang brengt dit met zich mee; hetgeen ook kan blijken uit de verslagen en voorbeelden van het leven, waardoor deze twee dingen kennen, namelijk dat het geweten zich niet laat dwingen en dat onze neiging naar het verbodene uitgaat; eenieder begeert ook van het onvrije in het vrije te komen, want dit behoort tot zijn leven. Hieruit is het duidelijk dat de Heer nooit iets aangenaam is, wat niet vanuit vrijheid, dat wil zeggen, uit eigen beweging of wil voorkomt; want wanneer iemand de Heer vanuit onvrijheid vereert, vereert hij Hem geenszins uit het zijne. Het is het uiterlijke dat zich beweegt, dat wil zeggen, door dwang bewogen wordt, terwijl het innerlijke òf in het geheel niet daarbij aanwezig is, òf tegenstreeft, ja zelfs in tegenspraak is. Wanneer de mens wordt wedergeboren, dwingt hij zich door het vrije, waarmee hij door de Heer begiftigd is, vernedert hij zich, ja zelfs verdrukt hij het redelijke, opdat dit zich zal onderwerpen en daardoor ontvangt hij het hemels eigene, en dit eigene wordt daarna door de Heer geleidelijk vervolmaakt en meer en meer vrij, zodat het de neiging tot het goede wordt en vandaar tot het ware en hem tot verlustiging wordt en in beide tot gelukzaligheid, zoals de engelen die hebben. Dit vrije is het, waarvan de Heer Zelf als volgt bij Johannes spreekt:

‘De waarheid maakt u vrij; indien de Zoon u vrijmaakt, zo zijt gij waarlijk vrij’, (Johannes 8:32, 36). Zij die geen geweten hebben, weten in het geheel niet wat dit vrije is, want zij stellen het vrije in de willekeur en de bandeloosheid van het valse te denken en te spreken en van het boze te willen en te doen, en dit niet dwang op te leggen en te vernederen, nog minder het te verdrukken, terwijl het toch geheel het tegenovergestelde is, zoals de Heer ook leert bij Johannes:

‘Eenieder die de zonde doet, is een dienstknecht van de zonde’, (Johannes 8:34). Deze knechtenvrijheid ontvangen zij van de helse geesten die bij hen zijn, en die deze vrijheid ingeven; wanneer zij in het leven van deze geesten zijn, zijn zij ook in hun liefden en begeerten door de aanblazing van een onrein en drekkig genot, en wanneer zij als het ware door hun maalstroom worden meegesleurd, wanen zij zich in het vrije te zijn, maar het is een helse vrijheid. Het onderscheid tussen deze helse vrijheid en de hemelse vrijheid is dit, dat de eerste van de dood is en de mensen naar de hel trekt, maar dat de laatste of de hemelse vrijheid, die van het leven is en hen naar de hemel verheft. Dat alle ware innerlijke godsdienst niet uit dwang, maar uit vrijheid moet geschieden, en dat er zonder de vrijheid geen innerlijke godsdienst is, blijkt uit het Woord; uit de vrijwillige, gelofte-, vredes- en dankoffers, welke gaven en offeranden werden genoemd, waarover in (Numeri 15:3 e.v., Deuteronomium 12:6; 16:10, 11; 23:23, 24 en elders).

Bij David:

‘Ik zal u met vrijwilligheid offeren, ik zal Uw naam, o Jehovah, loven, want hij is goed’, (Psalm 54:8). Uit de Thruma of het hefoffer, dat zij voor de tabernakel en voor de klederen der heiligheid zouden brengen, waarover bij Mozes:

‘Spreek tot de zonen Israëls, dat zij voor Mij een hefoffer nemen; van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij Mijn hefoffer nemen’, (Exodus 25:2) en elders:

‘Eenieder, wiens hart vrijwillig is, zal het brengen, ten hefoffer van Jehovah’, (Exodus 35:5) De verootmoediging echter van de redelijke mens of zijn verdrukking, vanuit het vrije, zoals gezegd, werd ook uitgebeeld door de verdrukkingen van de zielen op feestdagen, waarover bij Mozes:

‘Het zal voor u een inzetting van de eeuwigheid zijn, in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, zult gij uw zielen verdrukken’, (Leviticus 16:29), en elders:

‘Op de tiende van de zevende maand, dat is de dag der verzoeningen, zult gij een heilige samenroeping hebben, en gij zult uw zielen verdrukken; alle ziel welke zich op die dag niet verdrukken zal, die zal uitgeroeid worden uit haar volken’, (Leviticus 23:27, 29). Daarom wordt het ongezuurde, waarin geen desem [zuurdeeg], ‘brood der verdrukking’ genoemd, (Deuteronomium 16:2, 3). Over de verdrukking staat het volgende bij David geschreven:

‘Jehovah, wie zal verkeren in Uw tent, wie zal wonen op de berg van Uw heiligheid; die rechtschapen wandelt en gerechtigheid werkt, die zweert zich te verdrukken, hij verandert niet’, (Psalm 15:1, 2, 4). Dat de verdrukking een temmen en onderwerpen is van de boosheden en valsheden, die van de uiterlijke mens vanuit zijn redelijke opklimmen, kan blijken uit hetgeen gezegd is; daarom is het niet een verstoten van zichzelf in armoede en ellende, of een afstand doen van de verlustigingen van het lichaam; hierdoor wordt het boze niet getemd en onderworpen, soms komt daar zelfs een ander kwaad door tevoorschijn, namelijk de verdienste vanwege de ontzegging, behalve dat de vrijheid van de mens daaronder lijdt, in welke vrijheid, als in de aardbodem, enig en alleen het goede en het ware van het geloof gezaaid kan worden. Ten aanzien van de verdrukking, namelijk dat die ook verzoeking is, zie men eerder in nr. 1846.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl