Bible

 

Daniël 7

Studie

   

1 In het eerste jaar van Belsazar, den koning van Babel, zag Daniel een droom, en gezichten zijns hoofds, op zijn leger; toen schreef hij dien droom, en hij zeide de hoofdsom der zaken.

2 Daniel antwoordde en zeide: Ik zag in mijn gezicht bij nacht, en ziet, de vier winden des hemels braken voort op de grote zee.

3 En er klommen vier grote dieren op uit de zee, het ene van het andere verscheiden.

4 Het eerste was als een leeuw, en het had arendsvleugelen; ik zag toe, totdat zijn vleugelen uitgeplukt waren, en het werd van de aarde opgeheven, en op de voeten gesteld, als een mens, en aan hetzelve werd eens mensen hart gegeven.

5 Daarna, ziet, het andere dier, het tweede, was gelijk een beer, en stelde zich aan de ene zijde, en het had drie ribben in zijn muil tussen zijn tanden; en men zeide aldus tot hetzelve: Sta op, eet veel vlees.

6 Daarna zag ik, en ziet, er was een ander dier, gelijk een luipaard, en het had vier vleugels eens vogels op zijn rug; ook had hetzelve dier vier hoofden, en aan hetzelve werd de heerschappij gegeven.

7 Daarna zag ik in de nachtgezichten, en ziet, het vierde dier was schrikkelijk en gruwelijk, en zeer sterk; en het had grote ijzeren tanden, het at, en verbrijzelde, en vertrad het overige met zijn voeten; en het was verscheiden van al de dieren, die voor hetzelve geweest waren; en het had tien hoornen.

8 Ik nam acht op de hoornen, en ziet, een andere kleine hoorn kwam op tussen dezelve, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor denzelven; en ziet, in dienzelven hoorn waren ogen als mensenogen, en een mond, grote dingen sprekende.

9 Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden, en de Oude van dagen Zich zette, Wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar Zijns hoofds als zuivere wol; Zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur.

10 Een vurige rivier vloeide, en ging van voor Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem, en tien duizendmaal tien duizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich, en de boeken werden geopend.

11 Toen zag ik toe vanwege de stem der grote woorden, welke die hoorn sprak; ik zag toe, totdat het dier gedood, en zijn lichaam verdaan werd, en overgegeven om van het vuur verbrand te worden.

12 Aangaande ook de overige dieren, men nam hun heerschappij weg, want verlenging van het leven was hun gegeven tot tijd en stonde toe.

13 Verder zag ik in de nachtgezichten, en ziet, er kwam Een met de wolken des hemels, als eens mensen zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden Hem voor Denzelven naderen.

14 En Hem werd gegeven heerschappij, en eer, en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natien en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden.

15 Mij, Daniel werd mijn geest doorstoken in het midden van het lichaam, en de gezichten mijns hoofds verschrikten mij.

16 Ik naderde tot een dergenen, die daar stonden, en verzocht van hem de zekerheid over dit alles; en hij zeide ze mij, en gaf mij de uitlegging dezer zaken te kennen.

17 Deze grote dieren, die vier zijn, zijn vier koningen, die uit de aarde opstaan zullen.

18 Maar de heiligen der hoge plaatsen zullen dat Koninkrijk ontvangen, en zij zullen het Rijk bezitten tot in der eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden.

19 Toen wenste ik naar de waarheid van het vierde dier, hetwelk verscheiden was van al de andere, zeer gruwelijk, welks tanden van ijzer waren, en zijn klauwen van koper; het at, het verbrijzelde, en vertrad het overige met zijn voeten.

20 En aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd waren, en den anderen, die opkwam, en voor denwelken drie afgevallen waren, namelijk dien hoorn, die ogen had, en een mond, die grote dingen sprak, en wiens aanzien groter was, dan van zijn metgezellen.

21 Ik had gezien, dat diezelve hoorn krijg voerde tegen de heiligen, en dat hij die overmocht,

22 Totdat de Oude van dagen kwam, en het gericht gegeven werd aan de heiligen der hoge plaatsen, en dat de bestemde tijd kwam, dat de heiligen het Rijk bezaten.

23 Hij zeide aldus: Het vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn, dat verscheiden zal zijn van al die rijken, en het zal de ganse aarde opeten, en het zal dezelve vertreden, en het zal ze verbrijzelen.

24 Belangende nu de tien hoornen: uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en een ander zal na hen opstaan; en dat zal verscheiden zijn van de vorigen, en het zal drie koningen vernederen.

25 En het zal woorden spreken tegen den Allerhoogste, en het zal de heiligen der hoge plaatsen verstoren, en het zal menen de tijden en de wet te veranderen, en zij zullen in deszelfs hand overgegeven worden tot een tijd, en tijden, en een gedeelte eens tijds.

26 Daarna zal het gericht zitten, en men zal zijn heerschappij wegnemen, hem verdelgende en verdoende, tot het einde toe.

27 Maar het rijk, en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den gansen hemel, zal gegeven worden den volke der heiligen der hoge plaatsen, welks Rijk een eeuwig Rijk zijn zal; en alle heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen.

28 Tot hiertoe is het einde dezer rede. Wat mij Daniel aangaat, mijn gedachten verschrikken mij zeer, en mijn glans veranderde aan mij; doch ik bewaarde dat woord in mijn hart.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5313

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5313. Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u; dat dit betekent dat het niettemin zal schijnen alsof het vanuit het natuurlijke was, omdat het hemelse van het geestelijke door het natuurlijke handelt, staat vast uit de betekenis van groot zijn boven een ander, namelijk groter zijn, hier naar de schijn of naar het aanzien; en uit de betekenis van de zetel of de troon, te weten hier het natuurlijke; het natuurlijke immers wordt onder de zetel verstaan, wanneer het hemelse van het geestelijke wordt verstaan onder hem die daarop zit; het natuurlijke immers is gelijk als een zetel voor het geestelijke, hier voor het hemelse van het geestelijke; in het algemeen is dat wat lager is, zoals een zetel voor het hogere; het hogere immers is en handelt daarin en wel door het lagere en het schijnt alsof dat wat verricht wordt uit het lagere is, omdat het zoals gezegd, daardoor plaatsvindt. Dit wordt daaronder verstaan dat Farao tot Jozef zei: Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u. In het Woord wordt meermalen van zetel melding gemaakt waar gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en over het Gericht vanuit dit en met de zetel wordt daar in de innerlijke zin datgene aangeduid wat van het Goddelijk Koningschap is en met de daarop zittende, de Heer Zelf als Koning of als Rechter; maar de betekenis van de zetel gedraagt zich zoals de betekenis van verscheidene andere dingen naar de betrekking op de zaak; wanneer het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zetel verstaan; wanneer echter het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zittende op de zetel wordt verstaan, dan wordt de gehele hemel, die het Goddelijk Ware vervult, onder de zetel verstaan; wanneer echter de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware in de hogere hemelen wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat in de laagste hemel en ook dat in de Kerk is, verstaan onder de zetel; en dus gedragen zich de betekenissen van de zetel naar de betrekking op de zaak. Dat met de zetel datgene wordt aangeduid wat van het Goddelijk Ware is, heeft als oorzaak dat met de koning in het Woord het ware wordt aangeduid en eveneens met het koninkrijk; dat het met de koning wordt aangeduid, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068;

en dat het met het koninkrijk wordt aangeduid, nrs. 1672, 2547, 4691. Wat echter onder de zetel of de troon in het Woord in het bijzonder wordt verstaan, blijkt daar uit de reeks, zoals bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij de hemel, omdat hij de Troon Gods is, noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings’, (Mattheüs 5:34, 35);

en elders bij dezelfde:

‘Wie gezworen zal hebben bij de hemel, die zweert bij de Troon Gods en bij Hem Die daarop zit’, (Mattheüs 23:22);

daar wordt openlijk gezegd dat de hemel de troon Gods is; met de aarde, die de voetbank van de voeten wordt genoemd, wordt datgene aangeduid wat beneden de hemel is, dus de Kerk; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4535, 4447. Eender bij Jesaja:

‘Zo zei Jehovah: De hemelen zijn Mijn Troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten’, (Jesaja 66:1);

en bij David:

‘Jehovah heeft in de hemelen Zijn Troon bevestigd’, (Psalm 103:19).

Bij Mattheüs:

‘Wanneer de Zoon des mensen zal gekomen zijn in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid’, (Mattheüs 25:31);

daar wordt gehandeld over het Laatste Gericht en de op de troon zittende wordt Koning genoemd, (Mattheüs 25:34, 40);

de troon der heerlijkheid is daar in de innerlijke zin het Goddelijk Ware dat vanuit het Goddelijk Goede in de hemel is; die op die troon zit is de Heer, Die voor zover Hij Rechter is vanuit het Goddelijk Ware, daar Koning wordt genoemd.

Bij Lukas:

‘Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genoemd worden en de Heer God zal Hem geven de Troon van David, Zijn vader’, (Lukas 1:32);

dit zei de engel tot Maria; dat daar de troon van David niet het koninkrijk is dat David had of een koninkrijk op aarde, maar het koninkrijk in de hemel, staat voor eenieder vast; en daarom wordt met David ook niet David aangeduid, maar het Goddelijk Koningschap van de Heer en met de troon wordt het Goddelijk Ware aangeduid dat voortgaat en dat het Rijk van de Heer maakt.

Bij Johannes:

‘Ik was in de geest, toen, ziet, er was een Troon gesteld in de hemel en er zat Een op de Troon en Die zat was in het aanzien de steen jaspis en sardius gelijk; een regenboog was echter rondom de troon, in het aanzien gelijk een smaragd; rondom de troon waren vierentwintig tronen en op de tronen zag ik vierentwintig ouderlingen zittende; van de troon gingen uit bliksemen en donderslagen en stemmen, evenzo zeven lampen brandend van vuur voor de troon, welke zijn de zeven geesten Gods. Bovendien was voor de troon een glazen zee, kristal gelijk, tenslotte in het midden des troons en rondom de troon, vier dieren, vol ogen van voren en van achteren. Verder wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging hebben gegeven Hem Die op de troon zit, Die in de eeuwen der eeuwen leeft, zullen de vierentwintig ouderlingen voor Hem Die op de troon zit vallen en aanbidden Hem Die leeft in de eeuwen der eeuwen en zullen hun kronen voor de troon werpen’, (Openbaring 4:2 tot het einde); daar wordt de troon der heerlijkheid des Heren en daarmee het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, beschreven, maar door uitbeeldende dingen; indien iemand niet kent wat deze dingen betekenen, zal hij nauwelijks wat dan ook kunnen weten van hetgeen in deze profetische dingen is gelegen, maar hij zal geloven dat al zulke dingen zonder een hoger Goddelijke zijn; en zal ten aanzien van het hemelse rijk, een aan een werelds rijk eendere voorstelling hebben, terwijl toch met de in de hemel gestelde troon het Goddelijk Ware daar wordt aangeduid, dus de hemel ten aanzien van het Goddelijk Ware; onder de op de troon zittende wordt de Heer verstaan; dat Deze verscheen in het aanzien gelijk de steen jaspis en sardius, komt omdat met die stenen in het algemeen en ook met alle kostbare stenen in het Woord, het Goddelijk Ware wordt aangeduid, nrs. 114, 3858, 3862, en met stenen in het algemeen de ware dingen van het geloof, nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798;

met de regenboog rondom de troon worden de uit het goede doorschijnende ware dingen aangeduid en wel omdat de kleuren in het andere leven vanuit het licht van de hemel zijn en het licht van de hemel is het Goddelijk Ware; over de regenbogen in het andere leven zie de nrs. 1042, 1043, 1053, 1623-1625; over de kleuren daar, nrs. 1053, 1624, 3993, 4530, 4922, 4677, 4741, 4742;

met de vierentwintig tronen rondom de troon, worden alle dingen van het ware in één samenvatting aangeduid, eender als de dingen die met twaalf worden aangeduid; dat twaalf alle dingen van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3858, 3913;

de bliksem, de donderslagen en de stemmen, die van de troon uitgingen, betekenen de verschrikkingen die vanuit het Goddelijk Ware diegenen hebben die niet in het goede zijn; de zeven van vuur brandende lampen zijn de aandoeningen van het ware vanuit het goede, die ook aan hen die niet in het goede zijn, schadelijke dingen berokkenen, daarom worden zij de zeven geesten Gods genoemd; en dat deze dingen schade berokkenden, blijkt uit wat daar volgt; de glazen zee vóór de troon is al het ware in het natuurlijke, dus zijn het de erkentenissen en de wetenschappelijke dingen; dat de zee die dingen is, zie de nrs. 28, 2850;

de vier dieren in het midden van de troon en rondom de troon, vol ogen van voren en van achteren, zijn de verstandelijke dingen uit het Goddelijke in de hemelen; vier betekent de verbinding ervan met de dingen van de wil; de ware dingen immers zijn van het verstandelijke deel en de goede dingen zijn van het wilsdeel van de mens; vandaar wordt er gezegd dat zij vol ogen waren van voren en van achteren, omdat de ogen de verstandelijke dingen betekenen en vandaar in een hogere zin de dingen die van het geloof zijn, nrs. 2701, 3820, 4403-4421, 4523-4534;

dat vier de verbinding is, eender als twee, nrs. 1686, 3519, 5194;

de heiligheid van het Goddelijk Ware, voortgaande uit de Heer, wordt in wat volgt beschreven. Omdat met de vierentwintig tronen en de vierentwintig ouderlingen alle dingen van het ware of alle dingen van het geloof in één samenvatting worden aangeduid en met twaalf eendere dingen, zoals hiervoor is gezegd, zo blijkt hieruit wat onder de twaalf tronen, waarop de twaalf apostelen zullen zitten, in de innerlijke zin wordt verstaan, namelijk alle dingen van het ware, waar vanuit en volgens welke het gericht plaatsvindt; waarover bij Mattheüs:

‘Jezus zei tot de discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij die Mij gevolgd zijt, in de wederverwekking, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, dat ook gij zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Mattheüs 19:28);

en bij Lukas:

‘Ik verordineer u het koninkrijk, zoals de Vader Mij verordineerd heeft, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk en zit op tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Lukas 22:29, 30);

dat de twaalf apostelen alle dingen van het ware zijn, zie de nrs. 2129, 2553, 3354, 3488, 3858;

en dat de twaalf zonen van Jakob het zijn en vandaar de twaalf stammen van Israël, nrs. 3858, 3921, 3926, 3939, 4060, 4603;

en dat de apostelen zelfs niet één persoon kunnen oordelen, nrs. 2129, 2553. Eender bij Johannes:

‘Ik zag tronen en zij zetten zich op dezelve en het oordeel werd hun gegeven’, (Openbaring 20:4);

met de tronen worden daar ook alle dingen van het ware aangeduid, vanuit welke en volgens welke het gericht plaatsvindt; iets eenders wordt ook onder de engelen verstaan met wie de Heer zal komen tot het gericht, (Mattheüs 25:31);

dat met de engelen in het Woord iets van de Heer wordt aangeduid, zie de nrs. 1705, 1925, 2321, 2821, 3039, 4085; daar de ware dingen die vanuit het Goddelijke zijn, welke ware dingen in het Woord ook gerichten worden genoemd, nr. 2235. Elders wordt ook op zeer veel plaatsen aan Jehovah of de Heer een troon toegeschreven en wel omdat in tronen het uitbeeldende van een koninkrijk is; wanneer in een hogere hemel sprake is van het Goddelijk Ware en van het Gericht, dan verschijnt in de laatste hemel een troon; vandaar komt het, zoals gezegd, dat een troon uitbeeldend is en dat daarom zo vaak in het profetische Woord de troon wordt genoemd en eveneens dat vanaf de oudste tijden de troon tot een onderscheidend teken van de koning is geworden en dat hij als onderscheidend teken het koningschap betekent, zoals eveneens in de volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Mozes bouwde een altaar en hij noemde de naam ervan Jehovah Nissi; bovendien zei hij: Omdat de hand is op de troon van Jah, zo zal de oorlog van Jehovah tegen Amalek zijn van geslacht tot geslacht’, (Exodus 17:15, 16);

wat de hand op de troon van Jah is en wat de oorlog van Jehovah tegen Amalek van geslacht tot geslacht, kan niemand weten tenzij vanuit de innerlijke zin, dus tenzij hij weet wat de troon is en wat Amalek; met Amalek worden in het Woord de valse dingen aangeduid die de ware dingen bestrijden, nr. 1679;

en met de troon het Goddelijk Ware zelf dat bestreden wordt.

Bij David:

‘Jehovah, Gij hebt Mijn gericht en mijn rechtszaak gedaan, Gij hebt gezeten op de troon, Rechter der Gerechtigheid; Jehovah zal in eeuwigheid blijven, Hij heeft tot gericht Zijn troon bereid’, (Psalm 9:5, 8).

Bij dezelfde:

‘Uw troon, o God, is tot in de eeuw en het eeuwige; de scepter van Uw koninkrijk is een scepter der rechtheid’, (Psalm 45:7).

Bij dezelfde:

‘Wolk en donkerheid zijn rondom Hem, gerechtigheid en gericht de schraag van Zijn troon’, (Psalm 97:2).

Bij Jeremia:

‘Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen de troon van Jehovah en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden’, (Jeremia 3:17);

Jeruzalem staat hier voor het geestelijk rijk van de Heer; dit rijk wordt ook bij Ezechiël onder het Nieuwe Jeruzalem verstaan en eveneens onder het Heilige Jeruzalem, neerdalende vanuit de hemel, in de Openbaring. Het geestelijk rijk van de Heer is daar waar het Goddelijk Ware waarin het Goede is, het principale is, maar het hemels rijk is daar waar het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, het principale is; daaruit blijkt waarom Jeruzalem de troon van Jehovah wordt genoemd; en bij David:

‘In Jeruzalem zetelen tronen tot gericht’, (Psalm 122:5);

Zion wordt echter de troon der heerlijkheid van Jehovah genoemd bij Jeremia:

‘Hebt Gij Jehudah al verwerpende verworpen, heeft Uw ziel gewalgd van Zion; versmaad niet om Uws Naams wil, maak niet de troon Uwer heerlijkheid te schande’, (Jeremia 14:21);

onder Zion wordt het hemels rijk van de Heer verstaan. Hoe de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van het gericht in de hemel, waar zulke dingen die hier en daar bij de profeten worden vermeld, zichtbaar voor ogen worden gesteld, blijkt bij Daniël:

‘Ik was ziende, totdat de tronen werden nedergeworpen en de Oude van dagen zich zette; Zijn kleed was wit zoals sneeuw en het haar Zijns hoofds zoals reine wol; Zijn troon een vlam van vuur, deszelfs raderen brandend vuur; een stroom van vuur uitstromende en uitgaande vóór Hem; duizend duizenden bedienden Hem en een myriade van myriaden stonden vóór Hem; het gericht zette zich en de boeken werden geopend’, (Daniël 7:9, 10). Zulke dingen die gezien worden zijn er voortdurend in de hemel; zij zijn alle uitbeeldend en verschijnen vanuit het gesprek van de engelen in de hogere hemelen, welk gesprek, eenmaal neergedaald, zulke dingen zichtbaar vertoont; de engelgeesten, aan wie uit de Heer de doorvatting wordt gegeven, weten wat zij betekenen, zoals wat de Oude van dagen, wat het kleed dat wit zoals sneeuw was, het hoofdhaar dat zoals reine wol was, de troon die zoals een vlam van vuur was, de raderen die brandend waren, de van Hem uitstromende stroom van vuur; met de vlam van vuur en met de stroom van vuur wordt daar het Goede van de Goddelijke Liefde uitgebeeld, nrs. 934, 4906, 5071, 5215. Eender is het gesteld met de dingen bij Ezechiël:

‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven het hoofd der cherubim, was de gelijkenis eens troons, als het ware het aanzien van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als het ware het aanzien eens mensen, daarboven op zijnde’, (Ezechiël 1:26; 10:1);

evenzo met de dingen in het eerste Boek der Koningen:

‘Ik zag, zei de profeet Micha, Jehovah zittende op Zijn troon en het algehele heir der hemelen staande nevens Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand’, (1 Koningen 22:9);

wie niet weet wat de afzonderlijke dingen uitbeelden en vandaar betekenen, kan niet anders geloven dan dat de Heer een troon heeft zoals de koningen op aarde en zulke dingen als daar worden vermeld; maar er zijn niet zulke dingen in de hemelen, maar zij vertonen zich zichtbaar zo voor hen die in de laatste hemel zijn, waar vanuit zij, zoals vanuit beelden, de Goddelijke verborgenheden zien. Het koningschap van de Heer, waarmee het Goddelijk Ware wordt aangeduid dat uit Hem voortgaat, werd ook uitgebeeld door de zetel, door Salomo gebouwd, waarover in het eerste Boek der Koningen:

‘Salomo maakte een grote zetel van elpenbeen en hij overtoog die met gelouterd goud; zes trappen tot de zetel en het hoofd van de zetel was van achteren rond; handen aan deze en gene zijde tot de zitplaats; en twee leeuwen staande bij de handen en twaalf leeuwen daar staande op de zes trappen aan deze en gene zijde’, (1 Koningen 18-21);

zo werd dus de troon der heerlijkheid uitgebeeld; de leeuwen zijn de strijdende en overwinnende Goddelijke ware dingen, de twaalf leeuwen zijn al die ware dingen in één samenvatting. Omdat bijna alle dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, zo ook de zetel of de troon en in die zin betekent hij het rijk van het valse, zoals bij Johannes:

‘Tot de engel der Kerk die in Pergamus is: Ik ken uw werken en waar gij woont, waar de troon des Satans is’, (Openbaring 2:13).

Bij dezelfde:

‘De draak gaf aan het beest dat opklom uit de zee, zijn kracht en zijn troon en grote macht’, (Openbaring 13:2).

Bij dezelfde:

‘De vijfde engel goot zijn fiool uit op de troon van het beest en zijn rijk werd verduisterd’, (Openbaring 16:10).

Bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: ik zal in de hemelen klimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen’, (Jesaja 14:13);

daar wordt over Babel gehandeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl