Bible

 

Amos 8

Studie

   

1 De Heere Heere deed mij aldus zien; en ziet, een korf met zomervruchten.

2 En Hij zeide: Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde is gekomen over Mijn volk Israel; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan.

3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage huilen, spreekt de Heere Heere; vele dode lichamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen.

4 Hoort dit, gij, die den nooddruftige opslokt! en dat om te vernielen de ellendigen des lands;

5 Zeggende: Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen? en de sabbat, dat wij koren mogen openen? verkleinende de efa, en den sikkel vergrotende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen;

6 Dat wij de armen voor geld mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkopen.

7 De HEERE heeft gezworen bij Jakobs heerlijkheid: Zo Ik al hun werken in eeuwigheid zal vergeten!

8 Zou het land hierover niet beroerd worden, en al wie daarin woont treuren? Ja, het zal geheel oprijzen als een rivier, en het zal heen en weder gedreven en verdronken worden, als door de rivier van Egypte.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere Heere, dat Ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dage verduisteren.

10 En Ik zal uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lenden een zak, en op alle hoofd kaalheid brengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag.

11 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere Heere, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden des HEEREN.

12 En zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten; zij zullen omlopen om het woord des HEEREN te zoeken, maar zullen het niet vinden.

13 Te dien dage zullen de schone jonkvrouwen en de jongelingen van dorst versmachten;

14 Die daar zweren bij de schuld van Samaria, en zeggen: Zo waarachtig als uw God van Dan leeft, en de weg van Ber-seba leeft! en zij zullen vallen, en niet weder opstaan.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8540

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8540. En een omer is het tiende deel van een efa; dat dit de hoeveelheid van het goede betekent, toen, staat vast uit de betekenis van een omer, omdat die het tiende deel van een efa was, dus de voldoende hoeveelheid; met tien immers wordt het volle aangeduid, nr. 3107, vandaar met het tiende deel een voldoende hoeveelheid, nr. 8468; en uit de betekenis van de efa, namelijk het goede.

Dat de efa het goede is, komt omdat daarmee en met de omer droge dingen, die tot spijs van dienst waren, werden gemeten, zoals: tarwe, gerst, meelbloem; en met de stoffen die tot de voeding behoren, worden de goedheden aangeduid en met de bath en met de hin werden de vloeistoffen die tot drank dienden, gemeten; vandaar worden met deze maten waarheden aangeduid; de houder of bevatter neemt deze betekenis aan van de inhoud.

Dat de efa tot maat heeft gediend, blijkt uit deze plaatsen; bij Mozes: ‘Een efa der gerechtigheid en een hin der gerechtigheid zult gij hebben’, (Leviticus 19:36).

Bij Ezechiël: ‘De efa en de bath zullen één maat hebben, omdat de efa het tiende van een omer is’, (Ezechiël 45:11).

Bij dezelfde: ‘Weegschalen der gerechtigheid en een efa der gerechtigheid en een bath der gerechtigheid zult gij hebben’, (Ezechiël 45:10); evenzo voor een maat bij (Amos 8:5).

Dat de efa het goede is, blijkt uit die plaatsen waar over het spijsoffer wordt gehandeld, waarvoor meel of meelbloem met de efa werd afgemeten, zoals in (Leviticus 5:11; Numeri 5:15; 28:5; Ezechiël 45:24; 46:7,11); en het spijsoffer betekent het goede.

En eveneens bij Zacharia: ‘De engel die in mij sprak, zei tot mij: Hef, ik bid u, de ogen op, wat is dit dat uitgaat. En ik zei: Wat is dit. Hij zei: Dit is de efa, uitgaande. Verder zei hij: Dit is hun oog in het gehele land. En zie, een talent van lood werd opgeheven en er was tegelijk een vrouw, deze zittend in het midden van de efa. Verder zei hij: Deze is het boze en hij wierp haar in het midden van de efa en hij wierp een steen van lood op de mond ervan. En ik hief mijn ogen op en ik zag, toen zie, twee vrouwen uitgaande en wind was in haar vleugels; zij hadden een tweetal vleugels zoals de vleugels van een ooievaar; en zij hieven de efa op tussen de aarde en tussen de hemel; en ik zei tot de engel die in mij sprak: Waarheen brengen zij de efa; en hij zei tot mij: Om haar een huis te bouwen in het land Sinear; en het zal bereid worden en zij zal daar blijven op haar zetel’, (Zacharia 5:5-11).

Wat deze tekst betekent, kan nooit iemand weten tenzij uit de innerlijke zin en tenzij hij daaruit weet wat de efa is, wat de vrouw in het midden ervan, wat de steen van lood op de mond van de efa en verder wat Sinear.

Uit de afzonderlijke dingen, wanneer die zijn losgewikkeld, blijkt duidelijk dat de ontwijding wordt aangeduid die in die periode in de Kerk was, met de efa immers wordt het goede aangeduid, met de vrouw het boze, zoals daar openlijk wordt gezegd; met de steen van lood het valse van het boze dat toesluit; de steen is immers het uiterlijk en uitwendig ware en vandaar in de tegengestelde zin het valse, nrs. 643, 1298, 3720, 6426 en het lood is het boze, nr. 8298; dus wordt met de vrouw in het midden van de efa, op de mond waarvan de steen van lood was, aangeduid het boze in het door het valse toegesloten goede, wat hetzelfde is als het profane, want het profane is het boze dat verbonden is met het goede, nr. 6348; de twee vrouwen opheffende de efa tussen de hemel en de aarde, zijn de Kerken, nrs. 252, 253, door welk het profane werd verbannen; Sinear, waarheen de vrouw in de efa werd gevoerd, is de uiterlijke eredienst, waarin van binnen het profane is, nrs. 1183, 1292.

Vervolg over de geesten en de inwoners van de planeet Jupiter.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Exodus 15

Studie

   

1 Toen zong Mozes en de kinderen Israels de HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen.

2 De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen!

3 De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn Naam!

4 Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee.

5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen.

6 O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken!

7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel.

8 En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stof geworden in het hart der zee.

9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien.

10 Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder als lood in geweldige wateren!

11 O HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder?

12 Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden!

13 Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid.

14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen.

15 Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaan zullen versmelten!

16 Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt.

17 Die zult Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o HEERE!

18 De HEERE zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren!

19 Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israels zijn op het droge in het midden van de zee gegaan.

20 En Mirjam, de profetes, Aarons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien.

21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort!

22 Hierna deed Mozes de Israelieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.

23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara.

24 Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken?

25 Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE wees hem een hout, dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve,

26 En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en houdt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester!

27 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.