Bible

 

Amos 4

Studie

   

1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan! gij, die op den berg van Samaria zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij, die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken.

2 De Heere Heere heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, ziet, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken, en uw nakomelingen met visangelen.

3 En gij zult door de bressen uitgaan, een ieder voor zich henen; en gij zult, hetgeen in het paleis gebracht is, wegwerpen, spreekt de HEERE.

4 Komt te Beth-El, en overtreedt te Gilgal; maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen!

5 En rookt van het gedesemde een lofoffer, en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo hebt gij het gaarne, gij kinderen Israels! spreekt de Heere Heere.

6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde.

8 En twee, drie steden togen om tot een stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honigdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgebomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

10 Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood, en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

11 Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, u, die waart als een vuurbrand, dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

12 Daarom zal Ik u alzo doen, o Israel! omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israel! om uw God te ontmoeten.

13 Want zie, Die de bergen formeert, en den wind schept, en den mens bekend maakt, wat zijn gedachte zij, Die den dageraad duisternis maakt, en op de hoogten der aarde treedt, HEERE, God der heirscharen, is Zijn Naam.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 862

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

862. Gezegd werd dat ‘met zij omsingelden het kamp der heiligen en de beminde stad’, wordt aangeduid dat zij daarnaar streefden om alle dingen van de Nieuwe Kerk te vernietigen, zowel de ware als de goede dingen ervan en haar leer zelf ten aanzien van de Heer en ten aanzien van het Leven, zoals in het voorgaande artikel is gezegd; dat die dingen worden aangeduid, is omdat met het kamp der heiligen alle ware en goede dingen van de Kerk, namelijk het Nieuwe Jeruzalem worden aangeduid.

Dat het kamp in de geestelijke zin alle dingen van de Kerk betekent, die betrekking hebben op haar ware en goede dingen, kan uit deze plaatsen blijken:

‘De zon en de maan zijn zwart geworden en de sterren hebben haar glans ingetrokken, Jehovah heeft de stem gegeven vóór Zijn leger, omdat Zijn kamp zeer groot is, omdat talloos is degene die Zijn Woord doet’, (Joël 2:10, 11).

‘Ik zal aan Mijn huis doen legeren van het heirleger’, (Zacharia 9:8).

‘God heeft de beenderen verstrooid van degenen die legeren tegen u, omdat God hen heeft verworpen’, (Psalm 53:6).

‘De engel van Jehovah legert zich rondom hen die Hem vrezen en bevrijdt hen’, (Psalm 34:8).

‘De engelen Gods ontmoetten Jakob en Jakob zei: Dit het kamp Gods, daarom noemde hij de naam van die plaats Machanaïm’ [twee kampen] (Genesis 32:1, 2) en ook elders (Jesaja 29:3; Ezechiël 1:24; Psalm 27:3); dat met het heirleger in het Woord de ware en de goede dingen van de Kerk worden aangeduid en verder ook de valse en boze dingen ervan, zie de nrs. 447, 826, 833; vandaar ook met het kamp.

Aangezien met de zonen Israëls en hun twaalf stammen de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van alle ware en goede dingen ervan, nrs. 349, 350, werden zij het heirleger van Jehovah genoemd, (Exodus 7:4; 12:41, 51); en wanneer zij vergaderd nederzaten, werden zij kamp of legerplaats genoemd, zoals in, (Leviticus 4:12; 8:17; 13:46; 14:8; 16:26, 28; 24:14, 23; Numeri 1; 2; 3; 4:5 e.v.; 5:2-4; 9:17; 10:2-28; 11:31, 32; 12:14, 15; 21:10-25; 33:1-49; Deuteronomium 23:10-15; Amos 4:10).

Hieruit nu blijkt dat met het kamp der heiligen en de beminde stad omsingelen, wordt aangeduid dat zij ernaar streefden alle ware en goede dingen van de Nieuwe Kerk, te weten het Nieuwe Jeruzalem, te vernietigen en eveneens haar leer ten aanzien van de Heer en ten aanzien van het Leven.

Iets eenders wordt met het volgende aangeduid bij Lukas:

‘Wanneer gij zult gezien hebben dat Jeruzalem van heirlegers is omgeven, zo weet dan dat de verwoesting nabij is; tenslotte zal Jeruzalem van de natiën vertreden worden, totdat de tijden der natiën vervuld zullen worden’, (Lukas 21:20, 24); dit ten aanzien van de voleinding der eeuw, namelijk de laatste tijd van de Kerk; met Jeruzalem wordt ook hier de Kerk aangeduid.

Dat Gog en Magog, dat wil zeggen, zij die in de uiterlijke eredienst zijn, dan de Kerk zullen binnenvallen en zullen trachten haar te vernietigen, wordt ook gezegd bij (Ezechiël 38:8, 9, 11, 12, 16; 39:2); en dat er dan de Nieuwe Kerk uit de Heer zal zijn, vers 17 tot het einde.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl