Bible

 

II Samuël 15

Studie

   

1 En het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagenen en paarden, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht henen.

2 Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde, dat Absalom allen man, die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israels;

3 Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder van des konings wege.

4 Voorts zeide Absalom: Och, dat men mij ten rechter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake.

5 Het geschiedde ook, als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo reikte hij zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem.

6 En naar die wijze deed Absalom aan gans Israel, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo stal Absalom het hart der mannen van Israel.

7 Ten einde nu van veertig jaren is het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, die ik den HEERE beloofd heb, te Hebron betalen.

8 Want uw knecht heeft een gelofte beloofd, als ik te Gesur in Syrie woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen.

9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op, en ging naar Hebron.

10 Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen van Israel, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.

11 En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak.

12 Absalom zond ook om Achitofel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.

13 Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israel volgt Absalom na.

14 Zo zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast u, om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste, en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards.

15 Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten.

16 En de koning ging uit met zijn ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven, om het huis te bewaren.

17 Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats.

18 En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen.

19 Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats.

20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u.

21 Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn!

22 Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren.

23 En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn.

24 En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geeindigd had over te gaan.

25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning.

26 Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is.

27 Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimaaz, uw zoon, en Jonathan, Abjathars zoon, met u.

28 Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge.

29 Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende.

31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitofels raad tot zotheid.

32 En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd, en aarde op zijn hoofd.

33 En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn;

34 Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te niet maken.

35 En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.

36 Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaaz, Zadoks, en Jonathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen.

37 Alzo kwam Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9396

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9396. En hij nam het boek des verbonds; dat dit betekent het Woord in de letter, waarmee het Woord in de hemel is verbonden, staat vast uit de betekenis van het Boek, namelijk het Woord in de gehele samenvatting, waarover hierna; en uit de betekenis van het verbond, dus de verbinding, nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 6804, 8767, 8778.

Onder het Boek des Verbonds wordt hier al datgene verstaan wat de Heer sprak vanaf de berg Sinaï, want eerder in vers 4 wordt gezegd, ‘en Mozes schreef al de woorden van Jehovah’; daarom wordt onder het boek des verbonds in de strikte zin verstaan het Woord dat aan Mozes werd onthuld op de berg Sinaï en in de brede zin van het Woord in de gehele samenvatting, aangezien dat het Goddelijk Ware is dat door de Heer is onthuld; en aangezien de Heer Zich daardoor met de mens verbindt, met de mens van de Kerk, is dat daarom eveneens het Boek van het Verbond, omdat het verbond de verbinding is.

Maar hoedanig de verbinding van de Heer met de mens van de Kerk is door het Woord, weet men heden ten dage niet, de oorzaak ervan is dat heden ten dage de hemel gesloten is, nauwelijks iemand spreekt heden ten dage nog met engelen en geesten en weet vandaar hoe die het Woord doorvatten, terwijl dat toch de Ouden, vooral de Oudsten, bekend is geweest, want het was voor hen iets gewoons om met engelen en geesten te spreken; de oorzaak hiervan was deze dat de mensen in de oude tijden, vooral in de oudste, innerlijke mensen waren; zij dachten immers in de geest, bijna los van het lichaam, maar de huidige mensen zijn uiterlijk en denken in het lichaam bijna los van de geest; vandaar komt het dat de hemel als het ware van de mens is teruggetreden, want de vergemeenschapping van de hemel is met de innerlijke mens wanneer deze kan worden weggetrokken van het lichaam, maar niet met de uiterlijke rechtstreeks; vandaar is het heden ten dage onbekend hoedanig de verbinding van de Heer met de mens door het Woord is.

Degenen die vanuit het zinlijke van het lichaam en niet vanuit het zinlijke van de geest denken, kunnen het geenszins anders vatten, dan dat de zin van het Woord zodanig is in de hemel, als het in de wereld is, dat wil zeggen, zoals hij in de wereld is.

Indien werd gezegd, dat de zin van het Woord in de hemel zodanig is als het denken van de innerlijke mens, die zonder stoffelijke ideeën is, dat wil zeggen, zonder wereldse, lichamelijke en aardse ideeën, dan zou dit heden ten dage een paradox zijn; en te meer indien er werd gezegd, dat de zin van het Woord in de hemel zoveel verschilt van de zin ervan in de wereld of in de letter, als het hemels paradijs van het aards paradijs en als de hemelse spijs en drank van de aardse spijs en drank; hoe groot dit verschil is, verschijnt hieruit, dat het hemels paradijs het inzicht en de wijsheid is, de hemelse spijs al het goede van de liefde en van de naastenliefde en de hemelse drank al het ware van het geloof vanuit dat goede.

Wie zou zich heden ten dage niet verwonderen, indien hij hoorde, dat wanneer in het Woord melding wordt gemaakt van: een paradijs, een tuin, een wijngaard, in de hemel niet een paradijs, een tuin en een wijngaard wordt doorvat, maar in de plaats daarvan zulke dingen die van het inzicht en van de wijsheid uit de Heer zijn en wanneer melding wordt gemaakt van spijs en drank, zoals van: brood, vlees, wijn en water in plaats daarvan in de hemel zulke dingen worden doorvat die van het goede van de liefde en van het ware van het geloof uit de Heer zijn; en dit niet door ontvouwingen, noch als vergelijking, maar uit daadwerkelijke overeenstemmingen, aangezien de hemelse dingen die van de wijsheid zijn, van het inzicht, van het goede van de liefde en van het ware van het geloof, daadwerkelijk met die dingen overeenstemmen; en in deze overeenstemming is de innerlijke mens geschapen ten opzichte van de uiterlijke en uitwendige, dus de hemel die in de innerlijke mens is, ten opzichte van de wereld die in de uiterlijke mens is; eender in het algemeen.

Dat het Woord volgens de overeenstemmingen wordt verstaan en doorvat in de hemel en dat die zin de innerlijke zin is, is in het voorafgaande overal getoond.

Wie de woorden die nu zijn gezegd, inziet, kan weten en enigermate doorvatten, dat er door het Woord een verbinding van de mens met de hemel is en door de hemel met de Heer en dat er zonder het Woord geen verbinding zou zijn, zie de nrs. 2143, 7153, 7381, 8920, 9094, 9212, 9216, 9357 en elders meermalen is getoond.

Daaruit nu staat vast, waarom Mozes het Boek van het Verbond nam en las voor het volk en daarna bloed sprengde op het volk en zei: Zie, het bloed des verbonds; dit heeft daarom plaatsgevonden, omdat het bloed van het slachtoffer in de hemel, is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, dus op onze aarde het Woord, nr. 9393.

Omdat met het verbond de verbinding wordt aangeduid en omdat door het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, dat wil zeggen, door het Woord, de verbinding plaatsvindt, worden daarom alle dingen die van het Goddelijk Ware uit de Heer of die van het Woord zijn, het verbond genoemd, zoals de tafelen waarin de tien geboden waren ingegrift en verder ook de gerichten, de inzettingen en de overige dingen die in de boeken van Mozes en in het algemeen de dingen die in het Woord, zowel van het Oude als het Nieuwe Testament, zijn.

Dat de tafelen, waarin de Tien Geboden waren geschreven zo werden genoemd, bij Mozes: ‘Jehovah schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden’, (Exodus 34:28).

Bij dezelfde: ‘Ik klom op de berg om te ontvangen de stenen tafelen, de tafelen van het verbond dat Jehovah met ulieden had uitgehouwen; Jehovah gaf mij de twee stenen tafelen, de tafelen des verbonds.

Ik daalde neer van de berg, toen de berg brandde van vuur; de twee tafelen des verbonds echter waren op mijn twee handen’, (Deuteronomium 9:9,11,15); en bij dezelfde: ‘Jehovah heeft ulieden Zijn verbond te kennen gegeven dat Hij u heeft geboden te doen, de tien woorden, die Hij heeft geschreven op de stenen tafelen; gij zult u wachten dat gij niet vergeet het verbond van Jehovah uw God, hetwelk Hij met u heeft uitgehouwen’, (Deuteronomium 4:13,23).

Omdat de beide tafelen waren neergelegd in de Ark, die in het midden of in het binnenste van de Tabernakel was, werd de Ark daarom de Ark des Verbonds genoemd, (Numeri 10:33; 14:44; Deuteronomium 10:8, 31:9,25,26; Jozua 3:3,6,8,11,14,17; 4:7,9,18; 6:6,8; 8:33; Richteren 20:27; 1 Samuël 4:3-5; 2 Samuël 15:24; 1Koningen 3:15; 6:19; 8:1,6; Jeremia 3:16).

Dat de boeken van Mozes het Boek des Verbonds werd genoemd, staat vast uit het vinden van die boeken door de priester Hilkia in de tempel, waarover het volgende in Koningen 2: ‘De hogepriester Hilkia vond het Boek der Wet in het huis van Jehovah; en zij lazen in hun oren al de woorden van het Boek des Verbonds gevonden in het huis van Jehovah’, (2 Koningen 22:8; 23:2).

Dat het Woord van het Oude Testament het verbond werd genoemd, bij Jesaja: ‘Aan hen die Mijn verbond houden zal Ik in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan zonen en dochteren’, (Jesaja 56:4,5).

Bij Jeremia: ‘Hoort de woorden van dit verbond, dat Ik uw vaders heb geboden, gehoorzaamt Mijn stem en doet ze, naar al wat Ik u gebied’, (Jeremia 11:2,3,5-7).

Bij David: ‘Alle wegen van Jehovah zijn barmhartigheid en waarheid voor degenen die Zijn verbond en Zijn getuigenis bewaren’, (Psalm 25:10).

Bij dezelfde: ‘De barmhartigheid van Jehovah is van het eeuwige tot het eeuwige over hen die Hem vrezen en Zijn gerechtigheid tot de zonen der zonen, tot degenen die Zijn verbond bewaren en Zijn geboden gedenken’, (Psalm 103:17,18).

En bij dezelfde: ‘Zij hebben het verbond Gods niet gehouden en zij hebben geweigerd in Zijn Wet te wandelen’, (Psalm 78:10); hier wordt het verbond Gods de Wet Gods genoemd; dat onder de Wet in de brede zin het gehele Woord wordt verstaan, in minder brede zin het historische Woord, in de strikte zin het door Mozes geschreven Woord en in de meest strikte zin de tien geboden van de Decaloog, nr. 6752.

Dat ook het Woord van het Nieuwe Testament het verbond is, bij Jeremia: ‘Zie, de dagen komende, waarop Ik met het huis Israëls en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; dit is het verbond dat Ik zal maken met het huis Israëls na deze dagen; Ik zal Mijn wet in het midden van hen geven en Ik zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:31-33).; het huis Israëls voor de geestelijke Kerk en het huis van Juda voor de hemelse Kerk; en bij David: ‘Ook Ik, tot eerstgeborene zal Ik hem geven, hoog boven de koningen der aarde en Mijn verbond zal Hem vast blijven; Ik zal Mijn verbond niet gering maken en de uitspraak van Mijn lippen zal Ik niet veranderen’, (Psalm 89:29,35); hier met betrekking tot de Heer; Mijn verbond zal Hem vast blijven, voor het één-zijn van het Goddelijk Zelf en het Goddelijk Menselijke; en dus eveneens voor het Woord, want de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke was het Woord dat Vlees, dat wil zeggen, Mens is geworden, (Johannes 1:1-3,14).

Dat het Goddelijk Ware of het Woord het verbond of de verbinding is, komt omdat dat het Goddelijke uit de Heer is, dus de Heer Zelf; daarom, wanneer het Woord door de mens wordt opgenomen, de Heer Zelf wordt opgenomen; daaruit blijkt, dat er door het Woord verbinding is van de Heer met de mens; en omdat er verbinding is van de Heer met de mens, is er ook verbinding van de hemel met de mens, want de hemel wordt de hemel genoemd krachtens het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, dus krachtens het Goddelijke; daarom wordt van hen die in de hemel zijn gezegd, dat zij in de Heer zijn.

Dat het Goddelijke Zich verbindt met degenen die de Heer liefhebben en Zijn Woord houden, zie, (Johannes 14:23).

Uit dit alles kan vaststaan, dat onder het bloed van het verbond wordt verstaan de verbinding van de Heer door de hemel met de mens door het Woord; zoals eveneens bij Zacharia: ‘Ik zal uitroeien de wagen uit Efraïm en het paard van Jeruzalem en de boog des krijgs zal worden uitgeroeid; tegen de natiën zal Hij vrede spreken; Zijn heersen zal zijn van de zee tot de zee en van de troon tot aan de einden der aarde.

Ook u aangaande, door het bloed van uw verbond zal Ik uw gebondenen uitlaten uit de kuil waarin geen water is’, (Zacharia 9:10,11); wie niets ten aanzien van de innerlijke zin kent, kan hier niet anders uit opmaken dan zulke zaken die de letterlijke zin behelst, namelijk dat de wagen uit Efraïm, het paard uit Jeruzalem zal worden uitgeroeid en de boog des krijgs en tenslotte dat het bloed van het verbond van de Heer is, waardoor degenen zouden worden bevrijd die in zonden zijn, door op verschillende wijzen te ontvouwen, wie er worden verstaan onder de gebondenen in de kuil waarin geen water is; maar degene die de innerlijke zin van het Woord kent, vat dat hier over het Goddelijk Ware wordt gehandeld en dat dat nadat het verwoest is, dat wil zeggen, niet langer met het geloof en met het hart is opgenomen door de mens, door het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Menselijke van de Heer dat voortgaat, zal worden hersteld en dat zo zij die geloven en doen, met de Heer Zelf zullen worden verbonden; wat uit de innerlijke zin van de afzonderlijke dingen daar vollediger kan vaststaan; zoals uit de betekenis van de wagen, namelijk de leer van de Kerk, nrs. 2760, 5321, 5945, 8215; van Efraïm, namelijk het verlicht verstandelijke van de Kerk, nrs. 5354, 6222, 6238; uit de betekenis van het paard, namelijk het verstand van het Woord, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6125, 6534, 8029, 8146, 8148; van Jeruzalem, te weten de geestelijke Kerk, nrs. 2117, 3654, 9166; uit de betekenis van de boog, namelijk de leer van het ware, nrs. 2868, 2709; en van de krijg, namelijk de strijd ten aanzien van de waarheden, nrs. 1664, 2686, 8295; daaruit blijkt, dat met de wagen uit Efraïm en het paard uit Jeruzalem en de boog des krijgs uitroeien, wordt aangeduid de verwoesting van het Goddelijk Ware in de Kerk, ten aanzien van alle verstand ervan.

En dat met het bloed van het verbond zullen worden uitgelaten de gebondenen in de kuil waarin geen water is, het herstel wordt aangeduid door het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaand; dat het bloed het Goddelijk Ware is en dat het verbond de verbinding is, is eerder getoond en dat de gebondenen in de kuil degenen zijn die van de geestelijke Kerk zijn en gezaligd zijn door de Komst van de Heer in de wereld, zie nr. 6854; er wordt gezegd de kuil waarin geen water is, omdat met het water het ware wordt aangeduid, nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 7307, 8137, 8138, 8568, 9323.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Deuteronomium 4

Studie

   

1 Nu dan, Israel! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden lere te doen; opdat gij leeft, en henen inkomt, en erft het land, dat de HEERE, uwer vaderen God, u geeft.

2 Gij zult tot dit woord, dat ik u gebiede, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE, uw God, die ik u gebiede.

3 Uw ogen hebben gezien, wat God om Baal-Peor gedaan heeft; want alle man, die Baal-Peor navolgde, dien heeft de HEERE, uw God, uit het midden van u verdaan.

4 Gij daarentegen, die den HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levende.

5 Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven.

6 Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit groot volk alleen is een wijs en verstandig volk!

7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo nabij zijn als de HEERE, onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen?

8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?

9 Alleenlijk wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen uws levens; en gij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen bekend maken.

10 Ten dage, als gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen, die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren;

11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg; (die berg nu brandde van vuur, tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid).

12 Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.

13 Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen.

14 Ook gebood mij de HEERE ter zelver tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou; opdat gij die deedt in dat land, naar hetwelk gij doortrekt, om dat te erven.

15 Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak;

16 Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, van mannelijk of vrouwelijk gedaante,

17 De gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van enigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt;

18 De gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van enigen vis, die in het water is onder de aarde;

19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, en de maan, en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de HEERE uw God, aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld.

20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.

21 Ook vertoornde Zich de HEERE over mij, om ulieder woorden; en Hij zwoer, dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land, dat de HEERE, uw God, u ter erfenis geven zal.

22 Want ik zal in dit land sterven; ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en datzelve goede land erven.

23 Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.

24 Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God.

25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken;

26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuige tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt, om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden.

27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen, waar de HEERE u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen, die des mensen handenwerk zijn, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch eten, noch rieken.

29 Dan zult gij van daar den HEERE, uw God, zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn.

31 Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten.

32 Want, vraag toch naar de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit:

33 Of een volk gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend zij gebleven?

34 Of: of God verzocht heeft te gaan, om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door tekenen, en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en met grote verschrikkingen; naar al hetgeen de HEERE, uw God, ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft?

35 U is het getoond, opdat gij wetet, dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen!

36 Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur doen zien; en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord.

37 En omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd;

38 Om volken, die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven; om u in te brengen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis gave, als het te dezen dage is.

39 Zo zult gij heden weten, en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde, niemand meer!

40 En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebiede, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE, uw God, u geeft, voor altoos.

41 Toen scheidde Mozes drie steden uit, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon;

42 Opdat daarheen vlood de doodslager, die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef;

43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Bazan, voor de Manassieten.

44 Dit is nu de wet, die Mozes de kinderen Israels voorstelde:

45 Dit zijn de getuigenissen, en de inzettingen, en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

46 Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; welken Mozes sloeg, en de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen,

47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van Og, koning van Bazan; twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegen den opgang der zon;

48 Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon;

49 En al het vlakke veld, aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de zee des vlakken velds, onder Asdoth-Pisga.