Bible

 

I Samuël 8

Studie

   

1 Het geschiedde nu, toen Samuel oud geworden was, zo stelde hij zijn zonen tot richters over Israel.

2 De naam van zijn eerstgeborenen zoon nu was Joel, en de naam van zijn tweeden was Abia; zij waren richters te Ber-seba.

3 Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen het recht.

4 Toen vergaderden zich alle oudsten van Israel, en zij kwamen tot Samuel te Rama;

5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons, om ons te richten, gelijk al de volken hebben.

6 Maar dit woord was kwaad in de ogen van Samuel, als zij zeiden: Geef ons een koning, om ons te richten. En Samuel bad den HEERE aan.

7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Hoor naar de stem des volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn.

8 Naar de werken, die zij gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben Mij verlaten en andere goden gediend; alzo doen zij u ook.

9 Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven de wijze des konings, die over hen regeren zal.

10 Samuel nu zeide al de woorden des HEEREN het volk aan, hetwelk een koning van hem begeerde.

11 En zeide: Dit zal des konings wijze zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiteren, dat zij voor zijn wagen henen lopen;

12 En dat hij hen zich stelle tot oversten der duizenden, en tot oversten der vijftigen; en dat zij zijn akker ploegen, en dat zij zijn oogst oogsten, en dat zij zijn krijgswapenen maken, mitsgaders zijn wapentuig.

13 En uw dochteren zal hij nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden, en tot baksters.

14 En uw akkers, en uw wijngaarden, en uw olijfgaarden, die de beste zijn, zal hij nemen, en zal ze aan zijn knechten geven.

15 En uw zaad, en uw wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijn hovelingen, en aan zijn knechten geven.

16 En hij zal uw knechten, en uw dienstmaagden, en uw beste jongelingen, en uw ezelen nemen, en hij zal zijn werk daarmede doen.

17 Hij zal uw kudden vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn.

18 Gij zult wel te dien dage roepen, vanwege uw koning, dien gij u zult verkoren hebben, maar de HEERE zal u te dien dage niet verhoren.

19 Doch het volk weigerde Samuels stem te horen; en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn.

20 En wij zullen ook zijn gelijk al de volken; en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.

21 Als Samuel al de woorden des volks gehoord had, zo sprak hij dezelve voor de oren des HEEREN.

22 De HEERE nu zeide tot Samuel: Hoor naar hun stem, en stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van Israel: Gaat heen, een iegelijk naar zijn stad.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2567

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2567. Dat de woorden ‘dienstknechten en dienstmaagden’ betekenen, eveneens met redelijke waarheden en natuurlijke waarheden en tevens met de aandoeningen daarvan, blijkt uit de betekenis van dienstknechten en dienstmaagden. Dienstknechten en dienstmaagden worden herhaaldelijk in het Woord genoemd en door hen worden in de innerlijke zin die dingen aangeduid, die betrekkelijk lager en geringer zijn, zoals de redelijke en natuurlijke dingen in verhouding tot de geestelijke en hemelse. Onder natuurlijke waarheden worden de wetenschappelijke dingen van allerlei aard verstaan, want deze zijn natuurlijk. Dat door dienstknechten en dienstmaagden in het Woord deze dingen worden aangeduid, blijkt duidelijk uit de innerlijke zin van de woorden, waar die genoemd worden, zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen en Hij zal hen op hun aardbodem zetten, en de vreemdeling zal hen aanhangen en zij zullen zich tot het huis van Jakob vervoegen; en de volken zullen hen aannemen en hen in hun plaats brengen; en het huis Israëls zal hen voor zichzelf erfelijk bezitten op de aardbodem van Jehovah tot knechten en tot maagden’, (Jesaja 14:1, 2) hier staat Jakob voor de uiterlijke Kerk, Israël voor de innerlijke Kerk, de vreemdeling voor degenen die onderricht worden in de waarheden en de goedheden, nrs. 1463, 2025; knechten en maagden staan voor de natuurlijke en redelijke waarheden met de aandoeningen ervan, die de met Jakob en Israël bedoelde Kerk moeten dienen. Dat hier niet Jakob en Israël of de Joden en Israëlieten worden bedoeld, komt duidelijk uit, want dezen werden, toen zij onder de heidenen werden verstrooid, tot heidenen. De Joden koesteren nog steeds met zorg deze profetie en verwachten de vervulling ervan en wel volgens de letter, namelijk dat de vreemdelingen hen zullen aanhangen, dat de volken hen naar hun plaats zullen brengen en hun zullen zijn tot dienstknechten en dienstmaagden, terwijl er toch zelfs niet het allerminste ten aanzien van de Joden en Israëlieten wordt bedoeld in de profetieën in het Woord, waar zij vermeld worden; hetgeen aan hen ook duidelijk kan zijn, dat van Israël, evenzeer als van Jehudah, hier en daar wordt gezegd, dat zij teruggebracht zullen worden.

Bij dezelfde:

‘Ziet, Jehovah maakt de aarde ledig, en ledigt haar uit en Hij zal haar aangezichten misvormen en haar inwoners verstrooien; en gelijk het volk, alzo zal de priester wezen, gelijk de knecht, alzo zijn heer, gelijk de dienstmaagd, alzo haar meesteres’, (Jesaja 24:1, 2) hier staat de aarde voor de Kerk, nrs. 662, 1066, 1067, 1850, die ledig gemaakt en uitgeledigd wordt en waarvan de aangezichten misvormd en waarvan de inwoners verstrooid worden, wanneer er geen innerlijke waarheden en goedheden meer zijn, die het volk en de priester zijn en ook geen uiterlijke waarheden, die de knecht en de dienstmaagd zijn; wat plaatsvindt, wanneer de uiterlijke dingen over de innerlijke heersen.

Bij dezelfde:

‘Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijne bergen en Mijn uitverkorenen zullen het bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen’, (Jesaja 65:9) hier staat Jakob voor de uiterlijke Kerk, Jehudah voor de innerlijke hemelse Kerk, de uitverkorenen voor haar goedheden, de knechten voor haar waarheden.

Bij Joël:

‘Ik zal Mijn geest uitgieten over alle vlees en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden zal Ik in die dagen Mijn geest uitgieten’, (Joël 2:28, 29) waar sprake is van het rijk van de Heer; profeteren staat voor onderwijzen, nr. 2534;

de zonen voor de waarheden zelf, nrs. 489, 491, 533, 1147; dochters voor de goedheden zelf, nrs. 489, 490, 491; dienstknechten en dienstmaagden voor de lagere waarheden en goedheden, waarover de geest uitgegoten wordt genoemd, wanneer zij toetreden en bevestigen. Dat dergelijke dingen hier en elders door dienstknechten en dienstmaagden worden aangeduid, komt niet zozeer uit, zowel vanwege de algemene voorstelling van dienstknechten en dienstmaagden, als vanwege het schijnbare historische begrip.

Bij Johannes:

‘Ik zag een engel, staande in de zon en hij riep met een grote stem, zeggende tot de vogelen, die in het midden des hemels vlogen: Eet het vlees der koningen en het vlees der oversten over duizend en het vlees der sterken en het vlees der paarden en van degenen die daarop zitten en het vlees van alle vrijen en dienstknechten en kleinen en groten’, (Openbaring 19:17, 18) het is duidelijk, dat het niet het vlees van koningen, oversten, sterken, paarden, van daarop zittenden, vrijen en dienstknechten is, dat zij eten zouden, maar dat het de innerlijke en uiterlijke waarheden van de Kerk waren, die hun tot vlees werden. Dat de dienstknechten waarheden betekenen en de dienstmaagden goedheden, die dienen en dus aan de geestelijke en hemelse waarheden en goedheden dienstbaar zijn, blijkt duidelijk genoeg uit de wetten in de uitbeeldende Kerk ten aanzien van de dienstknechten en dienstmaagden, welke wetten alle de staat van de Kerk en het rijk van de Heer in het algemeen en in het bijzonder betreffen en hoe de lagere waarheden en goedheden die de natuurlijke en redelijke zijn, de geestelijke en hemelse en dus de Goddelijke moeten dienen; zo bijvoorbeeld dat de Hebreeuwse dienstknecht en de Hebreeuwse dienstmaagd in het zevende jaar vrij zou zijn en dat hem dan gegeven zou worden van de kudde van kleinvee, van de dorsvloer en van de wijnpers, (Exodus 21:2, 6; Deuteronomium 15:12-15; Jeremia 34:9-14). Dat ‘de echtgenote vrij zal zijn, indien zij met hem in dienst was getreden, maar indien hem de heer een echtgenote gegeven heeft, zo zal de echtgenote en de kinderen van de heer zijn; (Exodus 21:3, 4) dat ‘een arme broeder die verkocht is, niet zal dienen de dienst van een slaaf, maar als een dagloner en als een bijwoner, in het jubeljaar uit zal gaan tezamen met zijn kinderen’, (Leviticus 25:39-43). Als een broeder verkocht was aan een vreemdeling bijwoner, kon hij gelost worden en vrij uitgaan in het jubeljaar, (Leviticus 25:47 e.v.) dienstmaagden en dienstknechten mochten gekocht worden van de natiën die rondom zijn en van de zonen van de vreemdelingen bijwoners en zij zouden hun tot een voortdurende bezitting zijn, waarover zij heersen zouden, maar niet over de zonen Israëls, (Leviticus 25:44-46) indien een dienstknecht niet uit de dienst wilde gaan, moest zijn oor met een priem doorboord worden, aan de deur, en moest hij voor altijd dienstknecht zijn; evenzo met de dienstmaagd, (Exodus 21:6; Deuteronomium 15:16, 17). Indien iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok sloeg, zodat hij stierf, moest hij gewroken worden; maar zo hij een dag of twee dagen overleefde, zou hij vrij zijn, want hij was zijn zilver, (Exodus 21:20, 21). Indien iemand het oog of een tand van zijn dienstknecht uitsloeg, zou hij vrij uitgaan, (Exodus 21:26, 27). Indien een os een knecht of een dienstmaagd gestoten had, zodat hij stierf, moest de eigenaar zijn heer dertig sikkels geven en de os gestenigd worden, (Exodus 21:32). Een knecht die van zijn heer ontkomen was, mocht niet opgesloten worden, maar zou wonen in de plaats die hij verkoos en ook niet verdrukt worden, (Deuteronomium 23:15, 16). Een knecht, voor zilver gekocht en besneden, zou het Pascha eten, (Exodus 12:44, 45). Iemands dochter, die gekocht was, zou niet uitgaan tot de dienst, gelijk de dienstknechten; indien zij boos was, mocht hij haar niet aan een vreemdeling verkopen; indien zij aan zijn zoon werd ondertrouwd, zou zij zijn als een dochter; indien hij een andere nam, zo zou hij haar spijs, haar deksel en haar huwelijksplicht niet verminderen; als hij deze dingen niet deed, zou zij om niet uitgaan uit de dienst, (Exodus 21:7-12). Al deze wetten leiden de oorsprong af van de wetten van het ware en goede in de hemel en in de innerlijke zin hebben ze daarop betrekking, maar deels door overeenstemming, deels door uitbeeldingen en deels door aanduidingen. Maar nadat de uitbeeldingen en aanduidingen van de Kerk, die de buitenste en laagste dingen van de eredienst waren, waren opgeheven, hield ook de noodzakelijkheid van deze wetten op; wanneer nu deze wetten zouden worden ontvouwd naar de wetten van de orde van het ware en goede en naar de uitbeeldingen en aanduidingen, zou het duidelijk blijken, dat door de dienstknechten niets anders wordt aangeduid dan redelijke en wetenschappelijke waarheden, die lagere waarheden zijn en daarom de geestelijke waarheden moeten dienen; en dat door de dienstmaagden de goedheden daarvan worden aangeduid, die, omdat zij ook lager zijn, weliswaar moeten dienen, maar op andere wijze, en daarom verschilden sommige wetten ten aanzien van de dienstmaagden van de wetten ten aanzien van de dienstknechten; want de waarheden zijn op zichzelf beschouwd meer dienstknecht dan haar goedheden. Door ‘het recht der koningen’ bij Samuël wordt in de innerlijke zin niets anders aangeduid dan het recht van het ware en ook het recht van het valse, wanneer het begint te heersen over het ware en over het goede, wat blijken kan uit de verklaring van de woorden, waarmee het beschreven werd:

‘Dit zal het recht van de koning zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen en zal hen zich stellen tot zijn wagens en tot zijn ruiters, en zij zullen voor zijn wagens heen lopen; hij zal uw dochters nemen tot geurbereidsters en tot kokkinnen en tot baksters; hij zal uw knechten en uw dienstmaagden en uw beste jongelingen en uw ezels nemen en hij zal zijn werk daarmee doen; hij zal uw kudde van kleinvee vertienden; tenslotte zult gij tot knechten zijn; en gij zult te dien dage roepen, vanwege uw koning, die gij u verkoren hebt en Jehovah zal u te dien dage niet antwoorden’, (1 Samuël 8:11, 13, 16-18). Dat door de koning het ware wordt aangeduid, zie men in de nrs. 1672, 2015, 2069; dus in de tegenovergestelde zin, dingen die niet waar zijn, dat wil zeggen, valsheden. Door de zonen, die hij zich stellen zal tot zijn wagens en tot zijn ruiters, worden de waarheden van de leer aangeduid, die dienstbaar zouden zijn aan de beginselen van het valse, welke de wagens en de ruiters zijn; door de dochters die hij nemen zal als geurbereidsters, kokkinnen en baksters, worden de goedheden van de leer aangeduid, waarmee hij deze valsheden zou veraangenamen en die hij de valsheden zou laten begunstigen; door de knechten en de dienstmaagden, de jongelingen en de ezels, waarmee hij zijn werk zal doen, worden de redelijke en wetenschappelijke dingen aangeduid, waarmee hij deze valsheden zou bevestigen. Door de kudde van kleinvee die hij zal vertienden, worden de overblijfselen van het goede aangeduid die hij zou schenden; en door de woorden ‘dat zij tot knechten zouden zijn’ wordt aangeduid, dat het zou geschieden, dat de hemelse en geestelijke dingen van het Woord en van de leer, in plaats van te heersen, dienstbaar zouden zijn aan de bevestiging van de valsheden van de beginselen ervan en van de boosheden van de begeerten ervan; want er is niets dat niet gegoten wordt in de beginselen van het valse om te bevestigen, door vals toe te passen, slinks uit te leggen, te verdraaien en die dingen te verwerpen die niet begunstigen; daarom wordt er aan toegevoegd, ‘als gij te dien dage zult roepen vanwege uw koning, die gij u verkoren hebt, Jehovah zal u te doen dage niet antwoorden’.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl