Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9306

Napsal(a) Emanuel Swedenborg

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9306. Hoed u voor Zijn aangezicht; dat dit de heilige vrees betekent, staat vast uit de betekenis van zich voor het aangezicht hoeden, wanneer het de Heer betreft, Die hier onder de Engel wordt verstaan, namelijk vrezen dat Hij niet zal toornen vanwege de boosheden of dat Hij niet verbitterd zal worden vanwege de overtredingen, zoals volgt: die dingen vrezen is de heilige vrees, zie hierover de nrs. 2826, 3718, 3719, 5459, 5534, 7280, 7788, 8816, 8925.

Zich hoeden voor Zijn aangezicht wordt gezegd, omdat met het aangezicht de innerlijke dingen worden aangeduid, die van het leven zijn, dus die van het denken en van de aandoening zijn en vooral de dingen die van het geloof en van de liefde zijn.

De oorzaak ervan is dat het aangezicht is gevormd tot het beeld van de innerlijke dingen van de mens, te dien einde, dat die zaken die van het innerlijk van de mens zijn, verschijnen in de uiterlijke, dus de dingen die van de geestelijke wereld zijn, vóór het gezicht in de natuurlijke wereld; en zo doet het de naaste aan; dat het aangezicht de zaken die de mens denkt en liefheeft, vertoont in een zichtbare vorm, of zoals in een spiegel, is bekend en dat er zulke aangezichten zijn bij de oprechten, vooral bij de engelen, zie de nrs. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4326, 4796-4799, 5102, 5695, 6604, 8248-8250; daarom is het aangezicht in de oorspronkelijke taal een algemeen woord, dat wordt gebruikt om te beschrijven de aandoeningen die bij de mens zijn en die dan verschijnen: zoals dankbaarheid, gunst, welwillendheid, hulp, weldaad en eveneens de hardvochtigheid, toorn en wraak; vandaar komt het, dat het in die taal met toevoegsels betekent: aan, bij, vóór, ter wille van en ook tegen, dus alles wat is in iemand zelf, uit hemzelf, voor hemzelf en tegen hemzelf, want het aangezicht is, zoals gezegd, de mens zelf of dat wat in de mens is en verschijnt.

Hieruit kan men weten wat met het aangezicht van Jehovah of met het aangezicht van de Engel, Die hier de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, wordt aangeduid, namelijk het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde en het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede, want deze zijn in de Heer of Jehovah en uit Hemzelf, ja zelfs zijn zij Hemzelf, zie de nr. 222, 223, 5585.

Daaruit blijkt wat er wordt aangeduid met de aangezichten van Jehovah in de zegening: ‘Lichten doe Jehovah Zijn aangezichten tot u en ontferme Zich uwer; Jehovah verheffe Zijn aangezichten tot u en stelle u vrede’, (Numeri 6:25,26)

Bij David: ‘God ontferme Zich onzer en zegene ons; Hij doe ons Zijn aangezichten lichten’, (Psalm 67:2; Psalm 80:4,8,20; Psalm 119:134,135; Daniël 9:17) en elders.

Vandaar is het dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke wordt genoemd de Engel der aangezichten van Jehovah, bij Jesaja: ‘Ik zal de barmhartigheden van Jehovah doen gedenken; Hij zal hun vergelden volgens Zijn barmhartigheden en volgens de veelheid van Zijn barmhartigheden en Hij is hun geworden tot een Heiland en de Engel van Zijn aangezichten heeft hen behouden, ter wille van Zijn liefde en ter wille van Zijn goedertierenheid’, (Jesaja 63:7-9).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Engel der aangezichten van Jehovah wordt genoemd, is omdat het Goddelijk Menselijke het Goddelijke Zelf in het aangezicht is, dat wil zeggen, in de vorm; dit leert de Heer ook bij Johannes: ‘Indien gijlieden Mij gekend hebt, hebt gij ook Mijn Vader gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt Hem gezien’.

Filippus zei: Toon ons de Vader. Jezus zei tot hem: Zo lange tijd ben Ik met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus; die Mij heeft gezien, die heeft de Vader gezien; Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is, (Johannes 14:7-11).

Met het aangezicht van Jehovah of van de Heer wordt ook aangeduid de toorn, de wraak, de bestraffing, het boze, dit heeft als oorzaak, dat de eenvoudigen, vanwege het algemene idee dat alle dingen uit God zijn, geloven dat ook het boze, vooral het boze van de straf het is; daarom wordt volgens die algemene idee en eveneens volgens de schijn, aan Jehovah of de Heer de toorn, de wraak, de bestraffing en het boze toegekend, terwijl die toch niet uit de Heer zijn, maar uit de mens zelf, zie de nrs. 1861, 2447, 5798, 6071, 6832, 6991, 6997, 7533, 7632, 7877, 7926, 8197, 8227, 8228, 8282, 8483, 8632, 8875, 9128; dit wordt hier aangeduid met: Hoed u voor Zijn aangezicht, opdat gij Hem niet verbittert, omdat Hij niet zal verdragen ulieder overtreding.

Eveneens bij Leviticus: ‘Eenieder die enig bloed zal gegeten hebben, Ik zal Mijn aangezichten geven tegen de ziel etende bloed en Ik zal die uitroeien uit het midden van haar volk’, (Leviticus 17:10); bij Jeremia: ‘Ik heb Mijn aangezichten tegen de stad gesteld ten kwade en niet ten goede’, (Jeremia 21:10).

Bij David: ‘De aangezichten van Jehovah tegen hen die het boze doen, om van de aarde uit te roeien hun gedachtenis’, (Psalm 34:17).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl