来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#50

学习本章节

  
/10837  
  

50. Wat de Oudste Kerk verstond onder het beeld van de Heer, bevat meer dan gezegd kan worden; de mens weet helemaal niet dat hij van de Heer wordt geleid door engelen en geesten, en dat bij ieder mens tenminste twee geesten en twee engelen zijn. Door de geesten geschiedt de gemeenschap van de mens met de wereld van de geesten en door de engelen met de hemel. Zonder deze gemeenschap van de mens door de geesten met de wereld van de geesten, en door de engelen met de hemel, en zo door de hemel met de Heer, zou hij niet eens kunnen leven. Zijn leven hangt geheel en al af van deze verbinding; als de geesten en de engelen zich zouden terugtrekken, zou hij onmiddellijk te gronde gaan. Zolang de mens niet is wedergeboren, wordt hij op geheel andere wijze geleid dan wanneer hij is wedergeboren. Wanneer hij niet wedergeboren is, zijn boze geesten bij hem, die hem dermate beheersen, dat de engelen, hoewel zij bij hem zijn, nauwelijks iets kunnen uitrichten; zij kunnen hem alleen leiden, zodat hij zich niet in het uiterste kwaad stort, en hem buigen tot iets dat enigszins goed is, en wel tot het goede van zijn eigen begeerte en tot het ware door de drogbeelden van zijn zinnen. In dat geval heeft hij door degenen die bij hem zijn, gemeenschap met de wereld van de geesten, maar niet met de hemel, omdat de boze geesten heersen en de engelen slechts afwenden. Maar wanneer hij is wedergeboren, dan heersen de engelen en geven hem al het goede en al het ware in, en tegelijk een afgrijzen en een vrees voor het boze en het valse. De engelen leiden wel, maar alleen als dienaren, want het is enkel en alleen de Heer, die de mens door engelen en geesten regeert; en omdat dit gebeurt door de dienende bijstand van de engelen, wordt hier eerst in het meervoud gezegd:

‘Laat ons mensen maken naar ons beeld’. Maar omdat Hij alleen alles regeert en schikt, wordt in het volgende vers in enkelvoud gezegd:

‘God schiep hem naar Zijn beeld’. Hetgeen de Heer ook duidelijk zegt bij Jesaja:

‘Zo zegt de Heer, uw Verlosser, en uw Formeerder van de moederschoot aan: Ik ben de Heer, Die alles gemaakt heb; Die de aarde uitgebreid heb door eigen kracht’, (Jesaja 44:24). De engelen zelf erkennen ook, dat niet de minste macht bij hen is, maar dat zij uit de Heer alleen handelen.

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

圣经文本

 

Genesis第1章

学习

1 In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

3 En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.

4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.

5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.

6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!

7 En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.

8 En God noemde het uitspansel hemel. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.

9 En God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! en het was alzo.

10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was.

11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete gras, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.

12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

13 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.

14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!

15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.

16 God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.

17 En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.

18 En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.

19 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.

20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!

21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!

23 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.

24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo.

25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.

27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.

28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!

29 En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!

30 Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.

31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.