圣经文本

 

Genesis第4章

学习

   

1 En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van de HEERE verkregen!

2 En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer.

3 En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den HEERE offer bracht.

4 En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan;

5 Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer, en zijn aangezicht verviel.

6 En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen?

7 Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.

8 En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood.

9 En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?

10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem.

11 En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.

12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.

13 En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.

14 Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.

15 Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kain; opdat hem niet versloeg al wie hem vond.

16 En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.

17 En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch.

18 En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech.

19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.

20 En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tenten bewoonden, en vee hadden.

21 En de naam zijns broeders was Jubal; deze werd de vader van allen, die harpen en orgelen handelen.

22 En Zilla baarde ook Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kain was Naema.

23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile!

24 Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.

25 En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Habel; want Kain heeft hem doodgeslagen.

26 En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den naam des HEEREN aan te roepen.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#904

学习本章节

  
/10837  
  

904. That 'God spoke to Noah' means the Lord's presence with the member of the Church becomes clear from the internal sense of the Word. The Lord speaks to everybody, for whatever good and truth a person wills and thinks comes from the Lord. With everyone there are at least two evil spirits and two angels. The former activate his evils whereas the latter instill goods and truths. Every good or truth that angels instill is the Lord's; in this way the Lord is constantly speaking to man, though quite differently from one person to the next. To people who allow themselves to be carried away by evil spirits the Lord speaks as though He were not present, or so far away that He can hardly be said to be speaking. But to those who are being led by the Lord, the Lord speaks as one who is quite present. This becomes clear enough from the fact that nobody can possibly think of anything good and true except from the Lord.

[2] The Lord's presence is relative to the state of love towards the neighbour and of faith present in a person. It is in love towards the neighbour that the Lord is present, for He is present in all good, and not so much in so-called faith that is devoid of love. Faith devoid of love and charity is something severed or disjoined. Wherever conjunction exists there has to be a conjoining agency, which is exclusively love and charity. This may become clear to anyone from the fact that the Lord has compassion on everybody, loves everyone, and wishes to make everyone eternally happy. A person therefore who is devoid of the kind of love that leads him to have compassion on others, to love them, and to wish to make them happy, cannot be joined to the Lord because he is not at all like Him, and is in no sense the image of Him. Looking to the Lord by means of that which goes by the name of faith while hating the neighbour amounts not only to standing a long way off, but also to having between himself and the Lord a hell-like chasm into which the person would fall if he wished to go any nearer. For it is hatred towards the neighbour that constitutes that intervening hell-like chasm.

[3] The Lord is present with a person the moment he starts to love the neighbour. It is in love that the Lord is present, and to the extent that a person has love the Lord is present. And to the extent that the Lord is present He speaks to man. No one knows anything other than that he thinks from himself. Yet he possesses not one single idea of thought, not even the shred of an idea, from himself. Rather that which is evil and false he possesses through evil spirits from hell, and that which is good and true through angels from the Lord. Such is influx, the channel by which a person's life comes and by which consequently his soul interacts with the body. All these considerations make clear what 'God spoke to Noah' means. 'Saying to someone' means one thing, as in Genesis 1:29; 3:13-14, 17; 4:6, 9, 15; 6:13; 7:1, while 'speaking to someone' means another. Here speaking to Noah' means His being present, for the subject now is the regenerate person, who has had charity conferred on him.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.