圣经文本

 

Genesis第33章

学习

   

1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.

2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.

3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.

4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.

5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.

6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.

7 En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.

8 En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!

9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!

10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.

11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.

12 En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.

14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kome.

15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!

16 Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe.

17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.

18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.

19 En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.

20 En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#4448

学习本章节

  
/10837  
  

4448. 'Shechem my son' means the truth derived from that good. This is clear from the representation of 'Shechem' as interior truth, dealt with in 4430, and so truth derived from the good meant by Hamor, 4447. Actually all the truth of the Church is derived from its good; such truth never arises from any other source. This truth which Shechem represents is called interior truth, being in essence nothing other than the good of charity. Indeed the Most Ancient Church, being celestial, was governed by the good of love to the Lord and as a consequence they had a perception of all truth; for the members of that Church were almost as angels. They also had communication with angels, that being the source of their perception. They never therefore reasoned about any truth of faith, but simply said 'Yes, that is the truth' because they had a perception of it from heaven. They did not even wish to make mention of faith, but of charity instead, see 202, 337, 2715, 2718, 3246. For this reason it is the good of charity that is meant at this point by interior truth. As regards the remnants of that Church existing with Hamor the Hivite and his son Shechem, see immediately above in 4447.

[2] With the Ancient Church, which was spiritual, it was different. This Church was not governed like the Most Ancient Church by love to the Lord but by charity towards the neighbour. Nor was it able to arrive at charity except through the truth of faith, of which, unlike the Most Ancient people, they did not have any perception and therefore began to make investigations into whether the truth was the truth. Regarding the difference between celestial people who had perception and spiritual ones who do not, see 2088, 2669, 2708, 2715, 3235, 3240, 3246, 3887.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.