圣经文本

 

Genesis第2章

学习

   

1 Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.

2 Als nu God op de zevende dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.

3 En God heeft den zevende dag gezegend, en die geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.

4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte.

5 En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen.

6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den ganse aardbodem.

7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.

8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, die Hij geformeerd had.

9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads.

10 En een rivier was voortgaande uit Eden, om deze hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.

11 De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is.

12 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix.

13 En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.

14 En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.

15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.

16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;

17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.

19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.

20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.

21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.

22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.

23 Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.

24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn.

25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.

   

来自斯威登堡的著作

 

Over de Gemeenschap Tussen Ziel en Lichaam#8

学习本章节

  
/20  
  

8. Tot hiertoe werd de geestelijke influx van de ziel in het lichaam door mannen van ontwikkeld talent onderwezen, maar nog niet een influx in de ziel zelf en via de ziel in het lichaam; ofschoon het welbekend is dat al het goede van de liefde en al het ware van het geloof vanuit God in de mens vloeien en dat deze nog niet voor het kleinste deel hun oorsprong aan de mens zelf ontlenen. Bovendien vloeien de dingen die uit God voortvloeien allereerst in de menselijke ziel, door de ziel heen in het verstandelijke gemoed en door dit laatste in de dingen die het menselijk lichaam uitmaken.

Als iemand zou proberen de geestelijke influx op enige andere manier te onderzoeken, dan zou hij lijken op iemand die de wel van een bron dichtstopt en toch blijft zoeken naar een aanhoudende stroom water; of op iemand die de oorsprong van een boom toeschrijft aan zijn wortel en niet aan zijn zaad; of tenslotte op iemand die de uitgangspunten van een beginsel tot hun oorsprong probeert terug te voeren, onafhankelijk van het beginsel zelf. De ziel is in feite niet leven in zichzelf, maar ze is een opnameorgaan (receptakel) van leven dat voortkomt uit God, die het leven in Zichzelf is; alle influx behoort tot het leven en is daarom uit God. Dit is de betekenis van de volgende woorden: JHVH God blies in de neusgaten van de mens de ziel van levens, zo werd de mens tot een levende ziel (Genesis 2:7). De ziel van levens in de neusgaten blazen betekent begiftigen met het vermogen om het goede en het ware op te merken; en de Heer zegt ook van zichzelf: Want zoals de Vader het leven heeft in zichzelf, zo heeft Hij ook de zoon gegeven leven in zichzelf te hebben (Johannes 5:26). Het leven in zichzelf te hebben betekent God te zijn; en het leven van de ziel is het leven dat vanuit God invloeit.

Aangezien nu alle influx tot het leven behoort en dit leven werkt door middel van zijn opnameorganen, en het binnenste of allereerste van deze opnameorganen in de mens zijn ziel is, dan volgt daaruit dat men, om een juist begrip van influx te hebben, met God moet beginnen en niet vanuit een tussenliggend standpunt; anders zou de leer over de influx als een wagen zonder wielen of een schip zonder zeilen zijn. Omdat dit nu het geval is, werd er in het voorafgaande gesproken over de zon van de geestelijke wereld, in het midden waarvan JHVH God is (5), en over de influx van liefde en wijsheid en bijgevolg over het leen daaruit (6-7). Het leven vloeit langs de weg van de ziel vanuit God in de mens, vervolgens via de ziel in zijn gemoed, dat wil zeggen in zijn geneigdheden en zijn gedachten, en van hieruit in de zintuigen van het lichaam, in de spraak en de handelingen. De reden hiervan is dat deze dingen in die volgorde tot het leven behoren. Het gemoed is in feite ondergeschikt aan de ziel, en het lichaam op zijn beurt aan het gemoed. Het gemoed heeft evenwel twee levens: het ene van de wil, het andere van het verstand. Het leven van de wil is het goede van de liefde, en de daaruit voortkomende toestanden worden geneigdheden genoemd. Het leven van het verstand is het ware van de wijsheid, en de toestanden die daaruit voortkomen heten gedachten. Door middel van die geneigdheden en gedachten leeft het gemoed - terwijl het leven van het lichaam bestaat in de gewaarwording, in de spraak en in de handelingen.

Dat deze dingen uit de ziel komen en langs de weg van het gemoed verder gaan, volgt uit de orde waarin ze zijn; en in deze volgorde vertonen zij zich duidelijk voor de ogen van een wijs man, zonder diepgaand onderzoek.

Aangezien zij een geestelijke substantie van hogere orde is, ontvangt de menselijke ziel de influx direct van God; terwijl het menselijke gemoed of de menselijke geest, zijnde een geestelijke substantie van lagere orde, de influx van God via de geestelijke wereld opneemt. En het lichaam, dat uit natuurlijke zelfstandigheden bestaat die materie genoemd worden, ontvangt de influx vanuit God door bemiddeling van de natuurlijke wereld. Dat het goede van de liefde en het ware van de wijsheid samen verenigt, dat wil zeggen tot één verbonden in de ziel van de mens vanuit God binnenvloeien, maar in hun voortgang door de mens worden gescheiden en slechts worden samengevoegd in de geest van hen die toelaten dat God hen leidt, zal in het volgende worden aangetoond.

VII. De zon van de uiterlijke wereld is louter vuur, en door deze zon is de natuurlijke wereld ontstaan en blijft zij voortbestaan.

  
/20  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.