圣经文本

 

Genesis第14章

学习

   

1 En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, de koning van Ellasar, van Kedor-Laomer, de koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken;

2 Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar.

3 Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.

4 Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij af.

5 Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-Kiriathaim;

6 En de Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.

7 Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-Thamar woonde.

8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim,

9 Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.

11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokken weg.

12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom.

13 Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreer, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren.

14 Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe.

15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus.

16 En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk.

17 En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings.

18 En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.

19 En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!

20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles.

21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u.

22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit;

23 Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt!

24 Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#1557

学习本章节

  
/10837  
  

1557. 'Between Bethel and Ai' means the celestial and the worldly aspects of cognitions. This is clear from the meaning of 'Bethel' as the light of wisdom coming through cognitions, 1453, and from the meaning of 'Ai' as the light coming from worldly things, also dealt with in 1453. From what has been stated there the nature of the Lord's state at this time becomes clear, namely a childhood state - which is such that worldly things are present. In fact worldly things cannot be dispelled until truth and good are implanted in celestial things by means of cognitions, for a person cannot possibly tell celestial things from worldly until he comes to know and is aware of what the celestial is, and of what the worldly is. Cognitions turn a general and obscure idea into a clear and distinct one, and the clearer the idea is made by means of cognitions the more can worldly things be separated. That childhood state however is still holy because it is innocent.

[2] A state of ignorance or lack of knowledge in no way rules out holiness when there is innocence in it, for holiness dwells in ignorance that is innocent. With everybody apart from the Lord, holiness is unable to dwell anywhere else than in ignorance. If it does not dwell in this it is not holiness. Among the angels themselves, who possess a supreme light of intelligence and wisdom, holiness still dwells within ignorance, for they know and acknowledge that of themselves they know nothing and that whatever they do know comes from the Lord. They also know and acknowledge that all their knowledge, intelligence, and wisdom are as nothing in comparison with the Lord's infinite knowledge, intelligence, and wisdom, thus that all of theirs is lack of knowledge. Anyone who does not acknowledge that there is an infinite number of things he does not know compared with what he does know cannot possess the holiness present with angels that goes with ignorance or lack of knowledge. This holiness that goes with ignorance does not consist in knowing less than others but in the acknowledgement that from oneself one does not know anything at all, and that the things one does not know are infinite in comparison with the things one does know. But above all it entails regarding factual knowledge and intellectual concepts as being of small importance compared with celestial things, that is, things constituting the understanding as being of small importance compared with those constituting life. In the Lord's case, because He was to join human things to Divine things He advanced according to order and now reached first of all that celestial state such as had been His when a boy, in which state worldly things also were present. By passing on from this into a state even more celestial, He at length came into the celestial state of infancy, in which state He fully joined the Human Essence to the Divine Essence.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.