圣经文本

 

Genesis第12章

学习

   

1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.

2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!

3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.

8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.

12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.

13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao.

16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.

17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!

20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#1486

学习本章节

  
/10837  
  

1486. 'And [he had] flocks and herds, and asses and menservants, and maidservants and she-asses, and camels' means all things in general which constitute factual knowledge. This is clear from the meaning of all of these in the Word. But what each one means specifically would take far too long to show, that is, to show what is meant by flocks and herds, what by asses and menservants, what by maidservants and she-asses, and what by camels. Each has its own particular meaning, but in general they mean all the things constituting the knowledge that is comprised of cognitions and all those constituting factual knowledge. Regarded in themselves facts are 'asses and menservants'; the pleasures that go with them are 'maidservants and she-asses'; 'camels' are general things of service; 'flocks and herds' are possessions. This applies throughout the Word. All things whatever residing with the external man are nothing else than a body of servants, that is, they exist to serve the internal man. This is how it is with all facts, which belong solely to the external man; for these are acquired from earthly and worldly things by means of sensory impressions so that they might serve the interior or rational man; and that this interior man might serve the spiritual man, the spiritual man the celestial man, and the celestial man the Lord. Thus these exist in subordination to one another as things that are exterior beneath those that are interior; and thus also every single thing exists subordinate to the Lord. Facts therefore are the ultimate and outermost things, in which in their order interior things are inclosed; and because facts are ultimate and outermost things, these more than all other things must be things of service. Anyone may recognize what it is that facts are able to serve if he reflects or asks himself the question, What is their use? When he reflects in this way on the use they serve he may also apprehend the nature of the use. Every fact must exist for the sake of a use, and this is its service.

[1486a] Verse 17 And Jehovah struck Pharaoh with great plagues, and his house, because of Sarai, 1 Abram's wife.

'Jehovah struck Pharaoh with great plagues' means that facts were destroyed. 'And his house' means which He had gathered together. 'Because of Sarai, 1 Abram's wife' means because of the truth that was to be allied to the celestial.

脚注:

1. literally, because of the word (or matter) of Sarai

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.