圣经文本

 

Ezechiël第47章

学习

   

1 Daarna bracht hij mij weder tot de deur van het huis, en ziet, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten; want het voorste deel van het huis was in het oosten, en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars.

2 En hij bracht mij uit door den weg van de noorderpoort, en voerde mij om door den weg van buiten, tot de buitenpoort, den weg, die naar het oosten ziet; en ziet, de wateren sprongen uit de rechterzijde.

3 Als nu die man naar het oosten uitging, zo was er een meetsnoer in zijn hand; en hij mat duizend ellen, en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de enkelen.

4 Toen mat hij nog duizend ellen, en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de knieen; en hij mat nog duizend, en deed mij doorgaan, en de wateren raakten tot aan de lenden.

5 Voorts mat hij nog duizend, en het was een beek, waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren hoge wateren, waar men door zwemmen moest, een beek, waar men niet kon doorgaan.

6 En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Toen voerde hij mij, en bracht mij weder tot aan den oever der beek.

7 Als ik wederkeerde, ziet, zo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde.

8 Toen zeide hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galilea, en dalen af in het vlakke veld; daarna komen zij in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de wateren gezond.

9 Ja, het zal geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, overal, waarhenen een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn, en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waarhenen deze beek zal komen.

10 Ook zal het geschieden, dat er vissers aan dezelve zullen staan, van En-gedi aan tot En-eglaim toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; haar vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de grote zee, zeer menigvuldig.

11 Doch haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven.

12 Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot heling.

13 Alzo zegt de Heere Heere: Dit zal de landpale zijn, naar dewelke gij het land ten erve zult nemen, naar de twaalf stammen Israels: Jozef twee snoeren.

14 En gij zult dat erven, de een zowel als de ander; over hetwelk Ik Mijn hand heb opgeheven, dat Ik het uw vaderen zou geven; en ditzelve land zal ulieden in erfenis vallen.

15 Dit nu zal de landpale des lands zijn: aan den noorderhoek, van de grote zee af, den weg van Hethlon, waar men komt te Zedad.

16 Hamath, Berotha, Sibraim, dat tussen de landpale van Damaskus en tussen de landpale van Hamath is; Hazar Hattichon, dat aan de landpale van Havran is.

17 Alzo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de landpale van Damaskus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath; en dat zal de noorderhoek zijn.

18 Den oosterhoek nu zult gijlieden meten van tussen Havran, en van tussen Damaskus, en van tussen Gilead, en van tussen het land Israels aan den Jordaan, van de landpale af tot de Oostzee toe; en dat zal de oosterhoek zijn.

19 En den zuiderhoek zuidwaarts van Thamar af, tot aan het twistwater van Kades, voorts naar de beek henen, tot aan de grote zee; en dat zal de zuiderhoek zuidwaarts zijn.

20 En den westerhoek, de grote zee, van de landpale af tot daar men recht tegenover Hamath komt; dat zal de westerhoek zijn.

21 Ditzelve land nu zult gij ulieden uitdelen naar de stammen Israels.

22 Maar het zal geschieden, dat gij hetzelve zult doen vallen in erfenis voor ulieden, en voor de vreemdelingen, die in het midden van u verkeren, die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn, als een inboorling onder de kinderen Israels; zij zullen met ulieden in erfenis vallen, in het midden der stammen Israels.

23 Ook zal het geschieden, in den stam, bij welken de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijn erfenis geven, spreekt de Heere Heere.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#9338

学习本章节

  
/10837  
  

9338. 'And inherit the land' means when governed by good, thus when regenerated. This is clear from the meaning of 'inheriting' as receiving as an heir, dealt with below; and from the meaning of 'the land', at this point the land of Canaan, as the Lord's kingdom, thus heaven, dealt with in 1413, 1437, 1607, 1866, 3038, 3481, 3705, 3686, 4240, 4447, so that 'inheriting the land' means receiving heaven as an heir to it. The proper way to understand the word 'heir', when used in reference to heaven, is a person who has life from the Lord, 2658, 2851, 3672, 7212, thus who is governed by good received from the Lord, who therefore has been regenerated. The fact that a person is in heaven, and so has been regenerated, when he is governed by good received from the Lord, see 9274 and the places referred to there.

[2] The fact that 'inheriting' has this meaning, when used in reference to heaven, is evident in Matthew,

Then the King will say to those who are at His right hand, Come, O blessed of My Father, possess as an inheritance the kingdom prepared for you from the foundation of the world; for I was hungry and you gave Me food, I was thirsty and you gave Me drink. Insofar as you did it to one of the least of these My brothers you did it to Me. Matthew 25:34-35, 40.

'Possessing as an inheritance the Lord's kingdom (or heaven)' is said here in regard to those governed by good; and the actual forms of the good of charity in their proper order are also enumerated. Finally it is said, 'Insofar as you did it to one of the least of these My brothers you did it to Me'. People are called the Lord's brothers if they are governed by good, 6756, thus also if they practise good; for good is the Lord present with a person. And this is why it says, 'Insofar as you did it to one of [the least of] these My brothers' (not simply 'brothers').

[3] In Revelation,

He who overcomes will receive all things by inheritance, and I will be his God and he will be My son. Revelation 21:7.

It says here of those who overcome that they will receive all things by inheritance; and because they are heirs they are called 'sons'. 'Overcoming' means using good and truth to fight with, for evil is overcome by means of good, and falsity by means of truth.

[4] In David,

God will save Zion and will build the cities of Judah; and they will dwell there and possess it by inheritance; and the seed of His servants will inherit it, and those loving His name will dwell in it. Psalms 69:35-36.

Here 'possessing by inheritance' has regard to those governed by celestial good, and 'inheriting' to those governed by spiritual good. Celestial good is the good of love to the Lord, and spiritual good is the good of charity towards the neighbour, 9277. In Isaiah,

He who trusts in Me will inherit the land, and will possess by inheritance My holy mountain. Isaiah 57:13.

[5] From all this it is evident what was meant by the division of the land of Canaan into twelve inheritances for the twelve tribes of Israel, in Chapters 14-19 of Joshua, and in Chapter 47:13-end and Chapter 48 of Ezekiel. For 'the land of Canaan' meant the Lord's kingdom, or heaven, 1413, 1437, 1607, 1866, 3038, 3481, 3686, 3705, 4240, 4447, and 'the twelve tribes' meant all forms of good and all truths in general and in particular, 3858, 3862, 3926, 3939, 4060, 6335, 6337, 6397, 6640. 'Twelve inheritances' accordingly meant heaven with all its heavens and communities, which divide off one from the next on the basis of forms of the good of love and consequently of truths of faith, 7836, 7891, 7996, so that in the abstract sense [without reference to persons] those inheritances mean forms of good themselves which originate in the Lord and therefore are the Lord in heaven.

[6] For heaven is nothing other than Divine Truth emanating from the Lord's Divine Good. The angels there are recipients of truth in good; and in the measure that they receive it they constitute heaven. Also - and this is an arcanum - the Lord dwells with an angel, and similarly with man, only in that which is His own with the angel or man; for the Divine must dwell in what is of God, not in what is of the self with anyone. This is meant by the Lord's words regarding His union with those governed by the good of love, in John,

On that day you will know that I am in the Father, and you in Me, and I in you. He who loves Me keeps My word, and We will come to him and make Our home with him. John 14:20, 23.

And elsewhere in the same gospel,

The glory which You have given Me I have given to them that they may be one even as We are one, that the love with which You loved Me may be in them, and I in them. John 17:22, 26.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.