圣经文本

 

Ezechiël第31章

学习

   

1 Het gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op den eersten der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?

3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof, en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken.

4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.

5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds; en zijn takjes werden menigvuldig, en zijn scheuten lang, vanwege de grote wateren, als hij uitschoot.

6 Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw.

7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

8 De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de dennebomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.

9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.

10 Daarom, zo zegt de Heere Heere: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;

11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.

12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem.

13 Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten;

14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen, die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen.

15 Zo zegt de Heere Heere: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.

16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde.

17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.

18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao, en zijn ganse menigte, spreekt de Heere Heere.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#3384

学习本章节

  
/10837  
  

3384. 'Isaac dwelt in Gerar' means the Lord's state as regards matters of faith in respect to the rational concepts which were to be allied. This is clear from the meaning of 'dwelling in Gerar' as possessing what are matters of faith, and so a state as regards those things, since 'dwelling in' means living, 1293, and 'Gerar' matters of faith, 1209, 2504, 3365; and from the representation of 'Isaac' as the Lord as regards the Divine Rational, dealt with in 1893, 2066, 2072, 2083, 2630. Their being matters of faith in respect to the rational concepts that were to be allied is clear from what comes before and after, for in the whole of this chapter those things are the subject, that is to say, rational concepts which, when enlightened from the Lord's Divine, are appearances of truth.

[2] That 'dwelling in' means one's being and life, and so one's state, is evident from very many places in the Word, as in David,

I will dwell in the house of Jehovah for the length of days. Psalms 23:6.

One thing have I asked from Jehovah, that will I seek: I may dwell in the house of Jehovah all the days of the my life. Psalms 27:4

He shall not dwell within My house who practices deceit. Psalms 101:7.

Here 'dwelling in the house of Jehovah' stands for one's being and life residing in good that stems from love, for this good is 'the house of Jehovah'. In Isaiah,

Those dwelling in the land of the shadow of death, upon them has the light shone out. Isaiah 9:2.

'Those dwelling in the land of the shadow of death' stands for the state of those who have no knowledge of good and truth. In the same prophet,

Babel will not be dwelt in for ever. Isaiah 13:20.

This stands for the state of condemnation of those meant by 'Babel'.

[3] In the same prophet,

O Jehovah God of Israel, dwelling among the cherubim. Isaiah 37:16.

O Shepherd of Israel, dwelling among the cherubim, shine forth. Psalms 80:1.

'Dwelling among the cherubim' means the Lord at work in a providential state, in which He prevents anyone's access to the sacred things of love and faith unless that person has been prepared for it by the Lord, 308. In David,

In peace I both lie down and sleep, for You, O Jehovah, alone make me dwell in safety. Psalms 4:8.

'Making a person dwell in safety' stands for a state of peace. In Jeremiah,

You who dwell on many waters, great in treasures, your end has come, the measure of your gain. Jeremiah 51:13.

This refers to Babel. 'Dwelling on many waters' stands for possessing cognitions concerning truth.

[4] In Daniel,

God Himself reveals deep and hidden things; He knows what is in the darkness, and the light dwells with Him. Daniel 2:22.

'Dwelling' stands for having its being. In the same prophet,

The beast of the field had shade under that tree, and in its branches dwelt the birds of the air. Daniel 4:12.

And in Ezekiel,

Under its branches every wild beast of the field brought forth, and in its shadow dwelt all great nations. Ezekiel 31:6.

'Dwelling' stands for one's being and life. In Hosea,

Threshing-floor and winepress will not feed them, and new wine will be deceptive to her. They will not dwell in Jehovah's land, but Ephraim will return to Egypt. Hosea 9:2-3.

'Not dwelling in Jehovah's land' stands for not being in a state where the good of love is present, and so for not being in the Lord's kingdom.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.