圣经文本

 

Ezechiël第31章

学习

   

1 Het gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op den eersten der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?

3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof, en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken.

4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.

5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds; en zijn takjes werden menigvuldig, en zijn scheuten lang, vanwege de grote wateren, als hij uitschoot.

6 Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw.

7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

8 De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de dennebomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.

9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.

10 Daarom, zo zegt de Heere Heere: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;

11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.

12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem.

13 Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten;

14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen, die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen.

15 Zo zegt de Heere Heere: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.

16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde.

17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.

18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao, en zijn ganse menigte, spreekt de Heere Heere.

   

来自斯威登堡的著作

 

Apocalypse Explained#662

学习本章节

  
/1232  
  

662. Because those two prophets tormented them that dwell upon the earth.- That this signifies anxiety of heart in the devastated church from these, is clear from the signification of the two witnesses, here called two prophets, as denoting the goods and truths of doctrine; from the signification of tormenting, as denoting anxiety of heart; and from the signification of them that dwell upon the earth, as denoting those who live in the church, in this case, in the devastated church. By these words therefore is signified anxiety of heart from the goods of love and truths of doctrine with those who are of the devastated church. For the subject here treated of is the end of the church, when the loves of self and of the world, and their lusts (concupiscentiae), and the evils and falsities of those lusts, have dominion; then men are tormented by the goods of love and truths of doctrine, for interiorly or in their hearts they hold these in hatred, howsoever they may profess them with their lips; and when that which a man holds in hatred enters, it interiorly torments him.

[2] But such a man of the church, during his abode in the world, does not know that he holds those two witnesses in such hatred, and that he is interiorly tormented by them, for he does not know the state of his interior thought and affection, but only the state of the exterior thought and affection that pass immediately into the speech. But when he comes into the spiritual world, his exterior thought and affection are laid asleep, and the interior opened, and then he feels such a repugnance from hatred of the goods of love and truths of doctrine, that he cannot bear to hear them. When such a man therefore enters any angelic society, where spiritual love and faith prevail, he is severely tormented, which is a sign of interior repugnance, from hatred of them. The signification of those two prophets tormenting them that dwell on the earth is evident from these things. By them that dwell on the earth are meant, in a good sense, those in the church who are in good as to life but here, those who are in evil, for such are interiorly tormented by the goods of love and truths of doctrine. That to dwell signifies to live, and thus life, is evident from those passages in the Word, where to dwell is mentioned, as Isaiah 9:2; 13:20; 37:16; Jeremiah 2:6; 51:13; Dan. 2:22; 4:12; Ezekiel 31:6; Hosea 9:3; Psalm 23:6; 27:4; 80:1; 101:7; Zeph. 3:6; and elsewhere.

  
/1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.