圣经文本

 

Ezechiël第30章

学习

   

1 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2 Mensenkind! profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere Heere: Huilt: Ach die dag!

3 Want de dag is nabij, ja, de dag des HEEREN is nabij, een wolkige dag, het zal der heidenen tijd zijn.

4 En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal grote smart zijn in Morenland, als de verslagenen zullen vallen in Egypte; want zij zullen derzelver menigte wegnemen, en haar fondamenten zullen verbroken worden.

5 Morenland, en Put, en Lud, en al de gemengde hoop, en Cub, en de kinderen van het land des verbonds zullen met hen vallen door het zwaard.

6 Zo zegt de HEERE: Ja, zij zullen vallen, die Egypte ondersteunen, en de hovaardij harer sterkte zal nederdalen; van den toren van Syene af zullen zij daarin door het zwaard vallen, spreekt de HEERE HEERE.

7 En zij zullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen; en haar steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden.

8 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik een vuur in Egypte zal hebben gelegd, en al haar helpers zullen verbroken worden.

9 Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgeloze Morenland te verschrikken; en er zal grote smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte; want ziet, het komt aan!

10 Zo zegt de Heere Heere: Ja, Ik zal de menigte van Egypte doen ophouden, door de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel.

11 Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der heidenen zullen aangevoerd worden, om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen.

12 En Ik zal de rivieren tot droogte maken, en het land verkopen in de hand der bozen; en Ik zal het land met zijn volheid verwoesten door de hand der vreemden: Ik, de HEERE, heb het gesproken.

13 Zo zegt de Heere Heere: Ik zal ook de drekgoden verdoen, en de nietige afgoden doen ophouden uit Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal een vreze in Egypteland stellen.

14 En Ik zal Pathros verwoesten, en een vuur leggen in Zoan; en Ik zal gerichten oefenen in No.

15 En Ik zal Mijn grimmigheid uitgieten over Sin, de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No uitroeien.

16 En Ik zal een vuur in Egypte leggen; Sin zal zeer grote pijn hebben, en No zal gespleten worden, en Nof zal dagelijks zeer bang zijn.

17 De jongelingen van Aven en Pibeseth zullen door het zwaard vallen, en de dochters zullen gaan in de gevangenis.

18 En te Tachpanhes zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal een wolk bedekken, en haar dochters zullen gaan in de gevangenis.

19 Alzo zal Ik gerichten oefenen in Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

20 Ook gebeurde het in het elfde jaar, in de eerste maand, op den zevenden der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

21 Mensenkind! Ik heb den arm van Farao, den koning van Egypte, verbroken; en ziet, hij zal niet verbonden worden, met pleisters op te leggen, met een windeldoek aan te doen, om dien te verbinden, om dien te sterken, dat hij het zwaard houde.

22 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Ziet, Ik wil aan Farao, den koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide den sterken en den verbrokenen; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen.

23 En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.

24 En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Farao's armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt.

25 Ja, Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Farao's armen zullen daarhenen vallen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven, en hij datzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt.

26 En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen; alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#8398

学习本章节

  
/10837  
  

8398. 'And all the assembly of the children of Israel came to the wilderness of Sin' means arriving at another state of temptation. This is clear from the meaning of 'coming' as a point in the further stage that is meant in 8397 by 'travelling on'; from the meaning of 'the assembly of the children of Israel' as those who belong to the spiritual Church, dealt with in 7843; from the meaning of 'the wilderness' as a state when temptations have to be undergone, dealt with in 8098; and from the meaning of 'Sin' as the essential nature of the state since names hold within them the entire nature of the state of whatever thing they refer to, as has been shown in various places above. As temptation is meant by the grumbling over the lack of bread and flesh, and as the comfort received after that is meant by the manna and selav, the meaning of 'Sin' is clear, namely good that is the product of truth. In the contrary sense therefore 'Sin', a city in Egypt from which the wilderness of Sin took its name, means evil that is a product of falsity. In Ezekiel,

I will pour out My wrath onto Sin, the strength of Egypt, and I will cut off the multitude of No; and I will send fire on Egypt. Sin will suffer great pain, and No will be breached, and Noph by enemies daily. The young men of Aven and Pi Beseth will fall by the sword, and those [cities] will go away into captivity. And in Tehaphnehes the day will be darkened, when I break the yokes of Egypt there. Ezekiel 30:15-18.

[2] The subject here is those in possession of known facts, who use them to hatch falsities that give rise to evils. 'Egypt' here is factual knowledge, 'Sin' is evil that arises from falsity, and 'No' is falsity that gives rise to evil. Anyone may recognize, solely from the consideration that it is the Divine Word, that a deeper meaning lies here than that visible in the letter. Without the deeper meaning within it, it would contain scarcely any intelligible meaning, never mind a meaning with a holy content. From this it is plainly evident that the names appearing in it are descriptive of real things, and that these provide a general meaning that befits the Word which comes from Jehovah. Anyone who accepts that the Word is Divine cannot possibly deny this, so long as he is willing to think rationally or to draw conclusions with an understanding that has been somewhat enlightened.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.