圣经文本

 

Exodus第20章

学习

   

1 Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.

5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;

6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.

7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.

8 Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.

9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;

11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.

12 Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.

13 Gij zult niet doodslaan.

14 Gij zult niet echtbreken.

15 Gij zult niet stelen.

16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.

17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.

18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre.

19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!

20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.

21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.

22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

23 Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

24 Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uw dankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.

25 Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.

26 Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde.

   

来自斯威登堡的著作

 

Leer Over De Heer#59

学习本章节

  
/65  
  

59. Deze dingen met betrekking tot de Leer over de Drievuldigheid en de Eenheid van God; daarna volgt daar over het aannemen van het Menselijke door de Heer in de wereld, wat de Vleeswording wordt genoemd. Die dingen zijn eveneens waar in de Leer ten aanzien van alle en de afzonderlijke dingen ervan, mits onderscheiden wordt verstaan het Menselijke vanuit de moeder, waarin de Heer geweest is, toen Hij in de staat van vernedering of ontlediging was, en de verzoekingen en het kruis leed, en het Menselijke vanuit de Vader, waarin Hij geweest was in de staat van de verheerlijking of vereniging: want de Heer heeft het Menselijke in de wereld ontvangen uit Jehovah, zijnde de Heer uit het eeuwige en geboren uit de maagd Maria, aangenomen. Vandaar had Hij het Goddelijke en het Menselijke, het Goddelijke uit Zijn Goddelijke van eeuwigheid aan, en het Menselijke vanuit Maria de moeder in de tijd, maar dit Menselijke legde Hij af, en het Menselijk Goddelijke trok Hij aan. Het is dit Menselijke wat genoemd wordt het Goddelijk Menselijke en wat in het Woord wordt verstaan onder de Zoon Gods. Wanneer dus die dingen die voorafgaan in de Leer over de Vleeswording, worden verstaan ten aanzien van het Menselijke van de moeder, waarin Hij is geweest toen Hij in de staat van vernedering was, en de dingen die daar volgen over het Goddelijk Menselijke, waarin Hij is geweest toen Hij in de staat van verheerlijking was, dan vallen ook daar alle dingen samen. Met het Menselijke vanuit de moeder, waarin Hij is geweest toen Hij in de staat van vernedering was, vallen samen deze dingen die voorafgaan in de Leer: Dat Jezus Christus is geweest God en Mens, God vanuit de substantie van de Vader, en Mens vanuit de substantie van de moeder, geboren in de wereld. Volmaakt God en volmaakt Mens, vanuit een redelijke ziel en een menselijk lichaam bestaande. Evengelijk aan de Vader ten aanzien van het Goddelijke, minder evengelijk aan de Vader ten aanzien van het Menselijke. Voorts deze dingen: dat dit Menselijke niet werd verkeerd in het Goddelijke, noch daarmee vermengd, maar werd afgelegd en daarvoor in de plaats werd aangenomen het Menselijk Goddelijke. Met het Menselijk Goddelijke, waarin Hij is geweest in de staat van verheerlijking en nu is tot in het eeuwige, vallen samen de dingen die volgen in de Leer: Hoewel onze Heer Jezus Christus, Zoon Gods, is God en Mens, zo zijn het nochtans niet twee, maar is het één Christus; ja zelfs volstrekt één, zijnde immers één Persoon; aangezien zoals ziel en lichaam één mens maken, aldus is God en Mens één Christus.

  
/65  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.