圣经文本

 

Exodus第20章

学习

   

1 Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.

5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;

6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.

7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.

8 Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.

9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;

11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.

12 Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.

13 Gij zult niet doodslaan.

14 Gij zult niet echtbreken.

15 Gij zult niet stelen.

16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.

17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.

18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre.

19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!

20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.

21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.

22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

23 Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

24 Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uw dankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.

25 Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.

26 Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde.

   

来自斯威登堡的著作

 

Apocalypse Explained#977

学习本章节

  
/1232  
  

977. For they are worthy. That this signifies, that it is done to them as they themselves do, is evident from the signification of being worthy, namely, that they are in falsities of evil, because they have falsified the truths of the Word and of doctrine; this being signified by its being given to them to drink the blood of the saints and of the prophets which they have shed, consequently, that it is done to them as they themselves have done. For it is according to order that one's works do follow every one, and judge every one; and hence it is done to every one as he himself has done. This, therefore, is what is meant here by being worthy, or having so merited.

Continuation concerning the Fifth Precept:-

[2] There are, for example, the administrators of the goods of others, higher and lower. These, if they deprive their kings, their countries, or their masters, of their goods, either clandestinely by any arts, or under pretence by fraud, have no religion, and consequently no conscience. For they hold in contempt the Divine law concerning theft, and make it of no account. Such persons, although they frequent places of worship, are devout in hearkening to preachings, attend the sacrament of the Supper, pray morning and evening, and speak piously from the Word, yet, notwithstanding all this, nothing from heaven flows in, and nothing of heaven is in their worship, piety, or discourse, their interiors are full of thefts, rapines, robberies, and injustice, and so long as these evils are within, the way into their minds from heaven is closed; therefore the works which they do are all evil.

[3] But the administrators of goods, who shun unlawful gains and fraudulent profits, because they are against the Divine law concerning theft, have religion, consequently, also, conscience. The works, moreover, which they do are all good, for they act from sincerity for the sake of it, and from justice for the sake of it. They are also content with their own, feel cheerfulness of mind, and gladness of heart, as often as they bethink themselves that they have not been guilty of fraud. And after death they are welcomed by the angels and received by them as brothers, and are presented with goods abundantly. But it is quite different with evil administrators. These after death are cast out from societies, and afterwards ask for aid, and at length are sent into the caverns of robbers to labour there.

  
/1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.