Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6074

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6074. En zij zeiden tot Farao: Herder van kleinvee zijn uw knechten; dat dit betekent dat zij tot het goede leiden, staat vast uit de betekenis van de herder van het kleinvee, namelijk hij die tot het goede leidt, nr. 6044, hier de ware dingen die tot het goede leiden, omdat de ware dingen van de Kerk de zonen van Jakob zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9410

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

9410. Zond Hij niet Zijn hand; dat dit betekent dat daar niet het ware in zijn macht is, staat vast uit de betekenis van de hand, namelijk de macht die er is door het ware; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3091, 3387, 4931-4937, 5327, 5328, 5544, 6947, 7011, 7188, 7189, 7518, 7673, 8050, 8153, 8281, 9025, 9133; dat zij er is door het ware, nrs. 3091, 3503, 6344, 6423, 8304; en dat alle macht van het ware is vanuit het goede, dus door het goede uit de Heer, nrs. 6948, 8200, 9327; daaruit blijkt dat met, ‘Hij zond Zijn hand niet tot de afgezonderde zonen Israëls’ wordt aangeduid dat degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke niet het ware in zijn macht hebben.

De oorzaak dat bij hen niet het ware in zijn macht is, is deze dat zij gescheiden zijn van de hemel en zo van de Heer; het Woord immers verbindt de mens met de hemel en door de hemel met de Heer, aangezien alle dingen die van de zin van de letter van het Woord zijn, overeenstemmen met de geestelijke en de hemelse dingen, waarin de engelen zijn; en met dezen is er geen vergemeenschapping, indien het Woord slechts volgens de letter wordt gezien en niet tegelijk volgens enige leerstelling van de Kerk, dat het innerlijke van het Woord is.

Tot voorbeeld mogen dienen de woorden van de Heer tot Petrus: ‘Gij zijt Petrus en op deze rots zal Ik Mijn Kerk bouwen; en de poorten der hel zullen dezelve niet overmogen. En Ik zal u geven de sleutels van het Koninkrijk der hemelen en al wat gij zult hebben gebonden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemelen en al wat gij zult hebben ontbonden op de aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen’, (Mattheüs 16:18,19); evenzo tot de discipelen: ‘Voorwaar zeg Ik u: Alle dingen die gij zult hebben gebonden op de aarde, zullen gebonden zijn in de hemel en alle dingen die gij zult hebben ontbonden op de aarde, zullen ontbonden zijn in de hemel’, (Mattheüs 18:18).

Zij die zijn in de uiterlijke zin van het Woord, gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, overreden zich dat zo’n macht door de Heer aan Petrus is gegeven en eveneens aan de overige discipelen van de Heer; vandaar die helse ketterij, dat het in het menselijk vermogen ligt om naar believen onverschillig wie ook in de hemel binnen te laten en van de hemel buiten te sluiten; terwijl toch volgens de ware leer van de Kerk, die ook het innerlijke van het Woord is, alleen de Heer die mogendheid heeft.

Daarom vatten degenen die in de uiterlijke dingen van het Woord zijn en tegelijk in de innerlijke, deze dingen die zijn gezegd over het geloof en de waarheden ervan die uit de Heer zijn en dat het geloof uit de Heer, dus de Heer Zelf, die mogendheid heeft en dus geenszins welk mens ook.

Dat dit zo is, kan vaststaan uit de uitbeelding van Petrus en van de twaalf discipelen en ook uit de betekenis van de rots en eveneens uit de betekenis van de sleutels; dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 4738, 6000, 6073; en dat de twaalf discipelen van de Heer, zoals de twaalf stammen van Israël, alle dingen van het geloof en van de liefde hebben uitgebeeld, nrs. 3488, 3858, 6397; dat de Rots de Heer betekent ten aanzien van het geloof en dus het geloof dat uit de Heer is, nr. 8581; en dat de sleutels de macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de sleutels worden genoemd, zoals bij Johannes: ‘Ik ben de Eerste en de Laatste, Die leeft en Ik ben dood geweest; maar zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen en Ik heb de sleutels der hel en des doods’, (Openbaring 1:18).

Bij dezelfde: ‘Deze dingen zegt de Heilige, de Ware, Die heeft de sleutel Davids, Die opent zodat niemand sluit en sluit zodat niemand opent’, (Openbaring 3:8); en bij Jesaja: ‘Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder geven, opdat Hij opent en niemand sluit en ook niemand opent’, (Jesaja 22:22); dat in deze plaatsen de sleutel de macht is, is duidelijk; en dat alleen de Heer die heeft.

Hieruit kan vaststaan, hoedanig degenen zijn die in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke zijn, namelijk dat zij geen verbinding met de hemel hebben, dus ook niet met de Heer; zoals degenen die deze woorden van de Heer tot Petrus en tot de discipelen ontvouwen volgens de letter, dat zij voor zich de macht opeisen van het menselijk geslacht te zaligen en zich tot goden van hemel en aarde maken en dit uit de waanzinnige liefde van zich en van de wereld.

Eenieder die vanuit gezonde rede denkt, kan zien en begrijpen, dat de mens niet één zonde kan ontbinden, aangezien de zonde niet wordt ontbonden dan alleen door de formering van een nieuw leven, dat wil zeggen, door de wederverwekking uit de Heer; dat de wederverwekking voortduurt tot aan het einde van het leven van de mens in de wereld en daarna tot in het eeuwige, zie de nrs. 8548-8553, 8635-8640, 8742-8747, 8853-8858, 8958-8968.

Wat het Ware is zijn macht is, zal ook in het kort worden gezegd; dat de engelen in het Word machten worden genoemd en eveneens dat zij machten zijn, is in de Kerk bekend; maar zij zijn niet machten uit zichzelf, maar uit de Heer, aangezien zij de opnemenden zijn van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is.

Zij hebben zo’n macht uit de Heer, dat één van hen duizend van de duivelse bende kan verjagen, in de hellen opsluiten en in bedwang houden.

Het Goddelijk Ware immers dat uit de Heer is, vervult de hemelen en maakt de hemelen, en indien u het wilt geloven, door dit Goddelijk Ware zijn alle dingen gemaakt en geschapen; het Woord, dat in den beginne bij God was en dat God was, waardoor alle dingen zijn geschapen en waardoor de wereld is gemaakt (Johannes 1:1-14), is het Goddelijk Ware; dat dit het enige substantiële is, waaruit alle dingen zijn, kunnen weinigen vatten, aangezien men heden ten dage geen ander idee heeft ten aanzien van het Goddelijk Ware, dan een zodanige opvatting als de spraak van de mond van een gebieder, volgens welke de bevelen moeten worden uitgevoerd; maar hoedanig idee men daarover dient te hebben, zie nr. 9407.

De Almacht van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, wordt in vele plaatsen in het Woord beschreven en eveneens bij Johannes in de Openbaring: ‘Er werd krijg in de hemel; Michaël en zijn engelen streden tegen de draak; de draak echter streed en zijn engelen, maar zij hebben niet overmocht en ook is hun plaats niet langer gevonden in de hemel.

Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis’, (Openbaring 12:7,8,11); dat het bloed van het Lam is het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, zie de nrs. 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393, 9395; en dat het woord van hun getuigenis het opgenomen Goddelijk Ware is, is duidelijk.

Degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, vatten die profetische uitspraak niet anders dan volgens de letter, namelijk dat onder het bloed, bloed wordt verstaan, dus het lijden van de Heer, terwijl het toch is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer dat daar met het bloed wordt aangeduid.

Zij die in de ware leer van de Kerk zijn, kunnen weten dat zij niet door het bloed worden gezaligd, maar door het Goddelijk Ware te horen en dat te doen, dus zij die zich door het Goddelijk Ware laten wederverwekken uit de Heer.

Dit weten, vatten, zien en doorvatten allen die in de verlichting zijn uit de Heer, dus allen die in het goede van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze mensen zijn het die worden verlicht.

Het volgende kan ik belijden: dat wanneer ik lees ‘het bloed des Lams’ en denk over het bloed van de Heer, de engelen bij mij niet anders weten dan dat ik lees ‘het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer’ en dat ik daarover denk.

Maar laten de eenvoudigen in hun leer blijven, dat zij door het bloed van de Heer worden gezaligd, als zij slechts leven volgens Zijn Goddelijk Ware; want zij die daarnaar leven, worden verlicht in het andere leven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7673

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

7673. Strek uw hand uit; dat dit de heerschappij van de macht betekent, staat vast uit de betekenis van uitstrekken, dat daarvan gesproken wordt met betrekking tot de heerschappij, waarover hierna; en uit de betekenis van de hand, namelijk de macht, waarover de nrs. 878, 3387, 4931-4937, 5327, 5328, 5544, 6292, 6947, 7011, 7188, 7189, 7518.

Dat de hand uitstrekken de heerschappij van de macht is, komt omdat de hand of de arm, macht heeft wanneer die wordt uitgestrekt; daarom wordt, wanneer van Jehovah wordt gezegd dat Hij de hand of de arm uitstrekt, de onbegrensde macht of de oneindige macht in de daad aangeduid.

Vandaar komt het, dat Jehovah zo vaak tot Mozes heeft gezegd, wanneer wonderen zouden plaatsvinden, dat hij de hand of de stok zou uitstrekken, zoals in Exodus: ‘Strek uw hand uit over de wateren van Egypte en zij zullen bloed zijn’, (Exodus 7:19); ‘Strek uw hand uit over de stromen en doe de vorsen opklimmen’, (Exodus 8:1,2); ‘Strek uw stok uit en sla het stof van het land en het zal tot luizen zijn’, (Exodus 8:11,12); ‘Strek uw hand uit naar de hemel en er zal hagel zijn’, (Exodus 9:22,23).

Dit zou niet zo gezegd zijn, indien niet met het uitstrekken van de hand in de hoogste zin de almacht van Jehovah werd aangeduid.

Eender daarmee dat aan Jozua werd gezegd dat hij de spies zou uitstrekken, waarover de volgende tekst bij hem: ‘Jehovah zei tot Jozua: Strek de spies uit die in uw hand is, naar Ai; toen dan Jozua de spies die in zijn hand was, uitstrekte naar Ai, stonden de achterlagen haastelijk op van haar plaats en zij snelden toe, zodra hij zijn hand had uitgestrekt en zij kwamen tot de stad en zij namen die in. Jozua trok zijn hand niet terug die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de bewoners van Ai verbannen had’, (Jozua 8:18,19,26); omdat dit een uitbeelding was van de Goddelijke almacht, had het ook kracht, zoals alle uitbeeldingen in die tijd, wanneer zij bevolen waren.

In verscheidene plaatsen wordt eveneens de almacht hiermee beschreven dat Jehovah de hand uitstrekte en ook met Zijn uitgestrekte hand en met Zijn uitgestrekte arm; daarmee dat Jehovah de hand uitstrekte, bij Jesaja: ‘Ontstoken is de toorn tegen Zijn volk en Hij heeft Zijn hand over hetzelve uitgestrekt en Hij heeft het geslagen en de bergen hebben gebeefd’, (Jesaja 5:25).

Bij Ezechiël: ‘Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen hem en hem verderven’, (Ezechiël 14:9,13).

Bij dezelfde: ‘Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen u en Ik zal u aan de natiën ten buit geven’, (Ezechiël 25:7).

‘Ik zal Mijn hand uitstrekken over Edom en Ik zal uit haar uitroeien mens en beest. Ik zal Mijn hand uitstrekken over de Filistijnen en Ik zal uitroeien’, (vers 13,16; evenzo Ezechiël 35:3; Jesaja 31:3; Zefanja 1:4; 2:13).

De almacht wordt beschreven met de uitgestrekte hand bij Jesaja: ‘De hand van Jehovah uitgestrekt over alle natiën, wie zal haar terugduwen’, (Jesaja 14:27,28).

Bij Jeremia: ‘Ik zal met ulieden strijden door een uitgestrekte hand en door een sterke arm en in toorn en in woede’, (Jeremia 21:5).

Bij Jesaja: ‘Nog is Zijn hand uitgestrekt’, (Jesaja 9:11,16; 10:4).

En ook met de uitgestrekte arm, bij Jeremia: ‘Ik heb gemaakt het land, de mens en het beest, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm’, (Jeremia 27:5).

Bij dezelfde: ‘Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en Uw uitgestrekte arm, niet onmogelijk is voor U enig woord’, (Jeremia 32:17); dat hier met de uitgestrekte arm de almacht wordt aangeduid, is duidelijk; eender in verscheidene andere plaatsen, waar gezegd wordt door een sterke hand en een uitgestrekte arm, zoals in (Deuteronomium 4:34; 5:15; 7:19; 9:29; 11:2; 26:8,1; 1 Koningen 8:42; 2 Koningen 17:36; Jeremia 32:21; Ezechiël 20:33,34).

Ook wordt van Jehovah gezegd dat Hij de hemel uitstrekt en dan wordt eveneens met uitstrekken de almacht aangeduid, namelijk dat Hij de grenzen van de hemel verruimt en degenen die daar zijn, vult met leven en wijsheid, zoals bij Jesaja: ‘Jehovah, Die de hemelen uitstrekt zoals het dunne en die uitbreidt zoals een tent om te bewonen’, (Jesaja 40:22).

Bij dezelfde: ‘Jehovah, Die de hemelen uitstrekt, het land uitbreidt, aan het volk daarop de ziel geeft en de geest degenen die daarin wandelen’, (Jesaja 42:5).

Bij Jeremia: ‘Die het land gemaakt heeft met Zijn kracht, het wereldrond bereidt met Zijn wijsheid en met Zijn inzicht de hemelen uitstrekt’, (Jeremia 51:15).

Bij Zacharia: ‘Jehovah, Die de hemelen uitstrekt en het land grondvest en de geest van de mens vormt in het midden van hem’, (Zacharia 12:1) en elders in (Jesaja 44:24; 45:12; Psalm 104:2).

Hieruit kan nu vaststaan, waarom het aan Mozes was bevolen de hand en de stok uit te strekken en dat toen wonderen plaatsvonden en dat dus met de hand uitstrekken de heerschappij van de macht wordt aangeduid en in de hoogste zin de almacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl