Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6073

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6000

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6000. En God zei tot Israël in gezichten des nachts; dat dit een duistere onthulling betekent, staat vast uit de betekenis van God zei in gezichten, namelijk de onthulling; onthullingen immers vinden plaats of door de dromen of door gezichten ’s nachts, of door gezichten overdag, of door een spreken binnenin de mens, of door een spreken buiten hem door engelen die worden waargenomen, of door een spreken buiten hem door engelen die niet worden waargenomen; met deze dingen worden in het Woord de verschillende soorten van onthullingen aangeduid en met het gezicht ’s nachts een duistere onthulling; de nacht immers betekent het duistere, nr. 1712, 2514 en het duistere in geestelijke zin wil zeggen dat het ware niet verschijnt; de nacht betekent in het Woord ook het valse vanuit het boze, want zij die vanuit het boze in het valse zijn, zijn in het duistere van de nacht; vandaar wordt van allen die in de hel zijn gezegd, dat zij in de nacht zijn; zij zijn daar weliswaar in een schijnsel, want zij zien elkaar wederzijds, maar dat schijnsel is het als het ware een schijnsel zoals vanuit een droog kolenvuur en het wordt in duisternis en donkerheid verkeerd wanneer het hemelse licht invloeit; vandaar komt het dat van hen die in de hel zijn, wordt gezegd dat zij in de nacht zijn en dat zij engelen van de nacht en van de duisternis worden genoemd; en dat omgekeerd zij die in de hemel zijn, engelen van de dag en van het licht worden genoemd. Dat de nacht het duistere is en eveneens het valse, kan ook vaststaan uit deze plaatsen in het Woord, bij Johannes:

‘Jezus zei: Zijn er niet twaalf uren des daags; indien iemand in de dag wandelt, zo stoot hij zich niet; indien iemand echter in de nacht wandelt, zo stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is’, (Johannes 11:9, 10);

twaalf uren voor alle staten van het ware; wandelen in de dag voor leven in het ware; en wandelen in de nacht voor leven in het valse.

Bij dezelfde:

‘Ik moet werken de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand zal kunnen werken’, (Johannes 9:4);

de dag voor het ware vanuit het goede en de nacht voor het valse vanuit het boze; het is de eerste tijd van de Kerk die onder de dag wordt verstaan; dan immers wordt het ware opgenomen, omdat zij in het goede zijn; en het is de laatste tijd die onder de nacht wordt verstaan; dan immers wordt niets van het ware opgenomen, omdat zij niet in het goede zijn; wanneer de mens immers niet in het goede is, dat wil zeggen, niet in de liefde jegens de naaste, dan neemt hij niet op, ook al worden hem de meest ware dingen gezegd; dan immers wordt het in het geheel niet doorvat wat het ware is, omdat het licht van het ware valt in zulke dingen die van het lichaam en van de wereld zijn, waarmee zij zich enig en alleen bezig houden en die zij enig en alleen liefhebben en voor werkelijk achten; niet echter zulke dingen die van de hemel zijn, omdat deze voor hen naar verhouding van geringe of geen waarde zijn; vandaar wordt het licht van het ware opgezogen en verstikt in het donkere zoals het licht van de zon in het zwarte; dit wordt daarmee aangeduid dat de nacht komt, wanneer niemand zal kunnen werken; zodanig is de tijd ook heden ten dage.

Bij Mattheüs:

‘Als de bruidegom vertoefde, werden alle maagden sluimerig en vielen in slaap; midden echter in de nacht geschiedde een geroep: Ziet de bruidegom komt’, (Mattheüs 25:5-7);

midden in de nacht ook voor de laatste tijd van de Oude Kerk, wanneer er niets van geloof is omdat er niets van naastenliefde is en eveneens voor de eerste tijd van de nieuwe Kerk.

Bij Lukas:

‘Ik zeg u: In die nacht zullen twee op één bed zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden’, (Lukas 17:34);

de nacht eender daar voor de laatste tijd van de oude Kerk en voor de eerste van de nieuwe.

Bij Mattheüs:

‘Jezus zei tot de discipelen: Gij zult allen geërgerd worden tegen Mij in deze nacht. En tot Petrus: In deze nacht, eer de haan zal hebben gekraaid, zult gij Mij driemaal verloochenen’, (Mattheüs 26:31, 34);

dat het de Heer behaagde om in de nacht gevangen genomen te worden, betekende dat het Goddelijk ware voor hen in het duistere van de nacht was en dat het valse vanuit het boze in de plaats ervan was; en dat Petrus in die nacht driemaal verloochende, beeldde ook de laatste tijd van de Kerk uit, wanneer het ware van het geloof, weliswaar geleerd wordt, maar niet geloofd; en deze tijd is de nacht omdat de Heer dan in de harten van de mensen volledig verloochend wordt; de twaalf apostelen beeldden, evenals de twaalf stammen Israëls, alle dingen van het geloof uit, nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3354, 3488, 3858, 3913, 3926, 3939, 4060;

en Petrus beeldde het geloof van de Kerk uit, zie de voorrede tot, (Genesis 18) en verder de voorrede van, (Genesis 22) en ook de nrs. 3750, 4738;

vandaar komt het dat de Heer tot Petrus zei dat Hij hem in die nacht driemaal zou verloochenen en tot de discipelen: Gij zult allen geërgerd worden tegen Mij in deze nacht’.

Bij Jesaja:

‘Tot mij roepende vanuit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht; wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De morgen is gekomen en ook de nacht’, (Jesaja 21:11, 12);

daar over de Komst van de Heer, Die de morgen is; en deze Komst vond plaats toen er geen geestelijk ware meer op aarde was, wat de nacht is.

Bij Zacharia:

‘Het zal een enige dag zijn, die Jehovah bekend is, noch dag noch nacht, omdat omstreeks de tijd van de avond het licht zal zijn; het zal geschieden, in die dag zullen levende wateren uitgaan vanuit Jeruzalem en Jehovah zal tot koning zijn over de ganse aarde; in die dag zal Jehovah één zijn en Zijn Naam één’, (Zacharia 14:-9); hier eveneens over de Heer en tevens over de nieuwe Kerk; Jehovah Die tot Koning zal zijn en dat Jehovah één en dat Zijn Naam één zal zijn, is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, dat één zal zijn met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd; vóór de Komst van de Heer was het Goddelijk Menselijke Jehovah in de hemelen, want door het heengaan in de hemelen vertoonde Het zich als Goddelijk Mens voor verscheidenen op aarde en toen was het Goddelijk Menselijke niet op die wijze één met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd, zoals toen de Heer dit in Zich geheel en al één maakte; dat zij tevoren als het ware onderscheiden waren geweest, blijkt uit, (Genesis 19), waar wordt gezegd ‘dat Jehovah deed regenen op Sodom en Gomorra zwavel en vuur van met Jehovah uit de hemel’, (Genesis 19:24);

nr. 2447;

de dag wanneer het noch dag noch nacht zal zijn, is toen de Heer geboren werd; toen immers was het avond, dat wil zeggen, het einde van de uitbeeldende dingen van de Kerk; het licht omstreeks de tijd van de avond is het Goddelijk Ware dat toen zou verschijnen.

Bij Jesaja:

‘Zekerlijk in de nacht is Ar verwoest, Moab is afgesneden; zekerlijk in de nacht is Kir van Moab verwoest’, (Jesaja 15:1);

Moab voor het natuurlijk goede en in de tegenovergestelde zin voor het geschonden goede, nr. 2468; hier ten aanzien van de verwoesting ervan; van de verwoestingen wordt gezegd dat zij in de nacht plaatsvinden, omdat dan het ware wordt verduisterd en het valse binnentreedt.

Bij Jeremia:

‘De grote stad zal wenende wenen in de nacht en de traan voor haar op haar wang’, (Klaagliederen 1:2);

daar over de verlating van het ware; de nacht voor het valse.

Bij David:

‘Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die overdag vliegt, noch voor de dood die verwoest op de middag’, (Psalm 91:5, 6);

de schrik des nachts voor de valse dingen van het boze, die uit de hel zijn; de pijl die overdag vliegt, voor het valse dat openlijk wordt geleerd, waardoor het goede wordt vernietigd.

Bij Johannes:

‘De poorten van het Heilige Jeruzalem zullen overdag niet worden gesloten, daar immers is geen nacht’, (Openbaring 21:25);

‘Daar zal geen nacht zijn en zij zullen geen lamp en geen licht van de zon van node hebben, omdat de Heer God hen verlicht’, (Openbaring 22:5);

daar zal geen nacht zijn, voor dat er geen valse zal zijn.

Bij Daniël:

‘Daniël zei: Ik was ziende in mijn gezicht toen het nacht was. Daarna ook was ik ziende in de gezichten des nachts’, (Daniël 7:2, 7);

de gezichten des nachts ook voor een duistere onthulling; daar immers wordt gehandeld over de vier beesten en hun horens en over tal van dingen die van een duistere onthulling zijn; eender de paarden van verschillende kleur die Zacharia zag in de nacht, (Zacharia 1:8 e.v.).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2468

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

2468. Deze dingen behoeven evenmin bevestiging, want het blijkt duidelijk uit de verklaring zelf en uit hetgeen voorafgaat en volgt, dat dergelijke dingen worden aangeduid; wat en hoe echter de godsdienstigheid is, die door Moab en de zonen van Ammon worden aangeduid, kan blijken uit hun oorsprong, die beschreven werd en eveneens uit vele plaatsen, zowel in het historische als in het profetische Woord, waar zij genoemd worden. In het algemeen genomen zijn het degenen die in een uiterlijke eredienst zijn, die op de een of andere wijze heilig schijnt, maar niet in een innerlijke eredienst zijn, en die dingen die tot een uiterlijke eredienst behoren, gretig voor goedheden en waarheden aangrijpen, maar de dingen die tot de innerlijke eredienst behoren, verwerpen en verachten. Een dergelijke eredienst en een dergelijke godsdienstigheid vindt gemakkelijk ingang bij hen, die het natuurlijk goede zijn, maar anderen bij zichzelf vergeleken verachten. Zij zijn niet ongelijk aan vruchten die in de uiterlijke vorm niet onschoon zijn, maar die van binnen beurs of verrot zijn; en niet ongelijk aan marmeren vazen waarin onreine en soms afgrijselijke dingen zitten; of niet ongelijk aan vrouwen, van gezicht, lichaam en gebaar niet onelegant, maar van binnen ziek en vol schandelijkheden; want er is een algemeen goede dat bij hen is en dat niet onschoon verschijnt, maar de bijzonderheden die daar in zijn, zijn vuil. Weliswaar is het in het begin niet zo, maar het wordt allengs zo, want zij laten zich gemakkelijk vullen met alle mogelijke dingen die goed worden genoemd en vandaar met alle mogelijke valsheden, die zij, omdat zij die bevestigen, voor waarheden houden, en dit omdat zij de innerlijke dingen van de eredienst verachten, en dit weer omdat zij in eigenliefde zijn; zulke mensen ontlenen hun ontstaan en herkomst aan hen, die alleen in een uiterlijke eredienst zijn – hier in dit hoofdstuk uitgebeeld door Loth – en wel, wanneer het goede van het ware verlaten is. Zij worden in het Woord beschreven, zowel zoals zij in de aanvang zijn, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, als daarna, wanneer het bezoedeld wordt, en eveneens later, wanneer het geheel en al bezoedeld is; en dat zij de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer verwerpen. Zoals zij zijn in de aanvang, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, bij Daniël:

‘Op de tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem stoten en de koning van het noorden zal op hem aansnellen als een storm, met wagen, en met ruiters en met vele schepen, en hij zal in de landen komen en zal ze overstromen en doortrekken; en hij zal komen in het land des sieraads en vele landen zullen ternedergeworpen worden; deze zullen uit zijn hand gerukt worden, Edom en Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons’, (Daniël 11:40, 41);

de koning van het zuiden voor hen die in goedheden en waarheden zijn; de koning van het noorden voor hen die in boosheden en valsheden zijn; de koning van het noorden met wagen, ruiters, schepen, komende in de landen, overstromende en doortrekkende, wil zeggen, dat de boosheden en valsheden – aangeduid door wagens, paarden en schepen – de overhand zullen hebben; Edom, Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons, die uit zijn hand gerukt moeten worden, staan voor hen die in een dergelijk goede zijn, dat nog niet zo door valsheden is bezoedeld, waarom zij de eerstelingen van de zonen Ammons worden genoemd.

Bij Mozes:

‘Wij doortogen de weg van de woestijn en Jehovah zei tot Mozes: Beangstig Moab niet en meng u ook niet met hen in de strijd, want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Loths zonen Ar ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:8, 9);

en over de zonen Ammons:

‘Jehovah sprak tot Mozes: Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpaal van Moab, en gij zult naderen tegenover de zonen Ammons, en beangstig ook die niet, en meng u ook met hen niet, want Ik zal u van het land van de zonen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Loths zonen ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:17-19). Ar staat voor een dergelijk goede, Moab en de zonen Ammons voor hen die in een dergelijk goede zijn, maar in de aanvang, waarom het werd bevolen, dat zij niet beangstigd zouden worden. Dit is de reden, dat Moab de Emim uitdreef en de Refaïm die als de Enakim waren, en dat de zonen Ammons ook de Refaïm uitdreven, die zij Samsumim noemden, (Deuteronomium 2:9-11, 18-21);

door de Emim, Refaïm, Enakim, Samsumim worden diegenen aangeduid die doortrokken zijn van overredingen van het boze en valse, zie de nrs. 581, 1673; door Moab en de zonen Ammons hier degenen die nog niet daarvan doortrokken waren, maar toen dezen ook daarvan doortrokken waren, dat wil zeggen, toen het goede van hen met valsheden bezoedeld was, werden ook zij verdreven, (Numeri 21:21-31; Ezechiël 25:8-11). Zij worden beschreven, zoals zij zijn, wanneer het goede van hen bezoedeld wordt, bij Jeremia:

‘Tegen Moab zei Jehovah alzo: Wee over Nebo, want zij is verwoest, zij is beschaamd, Kiriathaïm is ingenomen; Misgab is beschaamd en verschrikt; Moabs roem is niet meer; geeft Moab een vleugel, want vliegende zal zij vliegen en haar steden zullen ter verlating worden, dat niemand in dezelve wone. Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van de mond eens hols nestelt. Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt Jehovah, maar zij is niet hecht; zijn valsheden, zij hebben het rechte niet gedaan. Daarom zal Ik over Moab huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen. Om het geween van Jaëzer zal Ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan de zee van Jaëzer; op uw zomervruchten en op uw wijnoogst is de verwoester gevallen. Daarom wordt Mijn hart over Moab bewogen, als fluiten. Wee u, Moab, het volk van Kemosch is verloren, want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis en uw dochters in gevangenis. En Ik zal de gevangenis van Moab terugbrengen in het laatste der dagen’, (Jeremia 48:1, 9, 28, 30-32, 36, 46, 47);

hier is in het gehele hoofdstuk sprake van Moab, maar er wordt door middel van hem gehandeld over diegenen die in een dergelijk goede zijn en hoe zij zich van valsheden laten doortrekken, waarom er gezegd wordt, dat zij Moab een vleugel zouden geven opdat zij wegvliege, en dat haar steden tot verlating zullen zijn; maar dat zij de steden zouden verlaten en wonen in de steenrots en nestelen als de duif in de doorgangen van de mond des hols en vele dingen meer, waardoor zij worden vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven; en dat als zij dan door de valsheden van de onwetendheid zouden worden verleid, zij in het laatste der dagen van de gevangenis zouden worden teruggebracht; maar over hen bij wie dit niet geschiedde, wordt gezegd:

‘Over Moab zal Ik huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen en Mijn hart wordt bewogen over Moab’. De valsheden waarvan zij doortrokken zijn, worden aangeduid door: Nebo, Kiriathaïm, Misgab, Sibma, Jaëzer, Kemosch en met andere namen die in dit hoofdstuk voorkomen.

Bij Jesaja:

‘Een uitgedreven nest zullen de dochters van Moab zijn; brengt een raad aan, houdt gericht; maakt uw schaduw op het midden van de middag, gelijk de nacht; verbergt de verdrevenen, meldt de omzwervende niet; laat mijn verdrevenen onder u verkeren, o Moab, wees gij hun een schuilplaats voor de verwoester. Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig, zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid; zijn leugens zijn niet alzo; daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen. Daarom zullen mijn ingewanden over Moab bewogen worden als een harp en mijn binnenste over de stad Keres. En het zal geschieden wanneer men zien zal, dat Moab vermoeid is geworden op de hoogte en komen zal tot zijn heiligdom om te bidden, en hij zal niet vermogen. Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, en de eer van Moab zal verachtzaam gemaakt worden, in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:1-4, 6, 7, 11-12). Ook in dit gehele hoofdstuk wordt over Moab gehandeld en door middel van hem over degenen die in een dergelijk goede zijn; en zij worden daar beschreven met hier en daar dezelfde woorden als bij Jeremia 48, en zij worden eveneens vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven en zich ook niet te laten doortrekken van valsheden. De algemene goedheden en waarheden worden daarmee aangeduid, dat zij een raad zouden aanbrengen, gericht houden , de verdrevenen verbergen, de omzwervende niet melden, een schuilplaats zijn de verdrevenen voor de verwoester, hetgeen alles de uiterlijke dingen van de eredienst aanduidt. Maar daar zij zich door valsheden lieten innemen, wordt er gezegd:

‘Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, zal de eer van Moab veracht gemaakt worden in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:14). Daar zij gemakkelijk verleid worden, wordt Moab ‘de uitzending van de hand van de Filistijnen’ genoemd en de zonen Ammons ‘hun gehoorzaamheid’, bij Jesaja:

‘De wortel van Jischaï, die staat tot een teken der volken, naar Hem zullen de natiën zoeken, en Zijn rust zal heerlijkheid zijn; de nijd van Efraïm zal wijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; en zij zullen de Filistijnen op de schouder vliegen tegen de zee, zij zullen tezamen de zonen van het oosten beroven, Edom, Sodom, Moab, de uitzending van hun hand, en de zonen Ammons, hun gehoorzaamheid’, (Jesaja 11:10, 13, 14). De wortel van Jischaï staat voor de Heer; Jehudah voor hen die in het hemels goede zijn; Efraïm voor hen die in het geestelijk ware zijn; de Filistijnen voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het ware zijn en niet in de naastenliefde; de zonen van het oosten voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het goede zijn en eveneens niet in de naastenliefde, en Moab wordt ‘de uitzending van hun hand’ genoemd en de zonen van Ammon ‘hun gehoorzaamheid’, omdat zij door hen met valsheden werden vervuld. Maar van welke aard zij worden, die Moab en de zonen Ammons woorden genoemd, wanneer het goede van geheel en al door valsheden bezoedeld is, wordt beschreven bij David:

‘God heeft gesproken in Zijn heiligheid, Gilead is Mijn en Manasse is Mijn, en Efraïm is de sterkte van Mijn hoofd, Jehudah is Mijn wetgever, Moab is Mijn waspot’, (Psalm 60:8-10);

evenzo bij dezelfde, (Psalm 108:8-10);

de waspot staat voor het door valsheden bezoedelde goede.

Bij Jeremia:

‘Moabs roem is niet meer; in Chesbon hebben zij kwaad over hem gedacht: Kom, laat ons hem uitroeien, dat hij geen natie meer zij; Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest en heeft op zijn heffe stil gelegen, en is ook niet van vat in vat geledigd, en heeft niet gewandeld in ballingschap; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. Op alle daken van Moab is overal misbaar, want Ik heb Moab verbroken als een vat, waaraan geen welbehagen is’, (Jeremia 48:2, 11, 38). De valsheden waarmee het door Moab aangeduide goede wordt bezoedeld, heten hier heffe, waarin de smaak en geur blijft, wanneer het niet hervormd wordt, hetgeen hier is ‘ledigen van vat in vat’; het goede zelf wordt ‘vat waaraan geen welbehagen is’ genoemd, zoals bij David ‘waspot’ waarin gewassen wordt.

Bij Jesaja:

De hand van Jehovah zal op deze berg rusten en Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het kaf vertreden wordt tot de mesthoop’, (Jesaja 25:10). Dat zij, die in een dergelijk goede zijn, zich alleen om uiterlijke dingen bekommeren en de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer vervalsen, verwerpen, ja zelfs uitspuwen, en vandaar valsheden voor waarheden hebben, bij Ezechiël:

Zoon des mensen, zet uw aangezichten tegen de zonen Ammons en profeteer tegen dezelve en zeg tot de zonen Ammons: Hoort het woord van de Heer Jehovih: Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij gezegd hebt: Haha! Tegen Mijn heiligdom, dat ontheiligd werd, en tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd en tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen; Ik zal Rabba tot een woning der kamelen maken, en de zonen Ammons tot een kooi der kudde. Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij met de hand geklapt hebt en met de voet gestampt hebt en verblijd zijn geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls, daarom, ziet, Ik zal Mijn hand over u uitstrekken en u de heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien en u uit de landen verdoen’, (Ezechiël 25:2-11). Deze woorden ‘Haha! Tegen het heiligdom dat ontheiligd werd, tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd, tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen’ en ‘gij hebt met de hand geklapt, met de voet gestampt en zijt verblijd geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls’ zijn woorden van verachting, bespotting en verwerping van de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer; en wanneer deze verworpen zijn, zijn de uiterlijke dingen van hoegenaamd geen waarde, maar worden die ‘de heidenen ten buit gegeven’, dat wil zeggen, ingenomen door boosheden en ‘uit de volken uitgeroeid’, dat wil zeggen, door valsheden en ‘uit de landen verdaan’, dat wil zeggen, zij houden op van de Kerk te zijn.

Bij Zefanja:

‘Ik heb gehoord de beschimping van Moab en de lasteringen van de zonen van Ammon, die Mijn volk beschimpt hebben; zij hebben zich groot gemaakt tegen hun landpaal: daarom, zo waarachtig als Ik leef, Moab zal zijn als Sodom en de zonen Ammons als Amora, een plaats aan de netel overgelaten en een zoutgroeve en een verlating tot in eeuwigheid zullen zij zijn; dat zullen zij hebben vanwege hun hoogmoed, omdat zij beschimpt hebben en zich groot gemaakt hebben tegen het volk van Jehovah Zebaoth’, (Zefanja 2:8-10);

het volk smadelijk beschimpen en zich groot maken tegen hun landpaal en tegen het volk van Jehovah Zebaoth, wil zeggen de innerlijke waarheden geringschatten en verwerpen, die het volk van Jehovah Zebaoth zijn; vandaar worden de goedheden boosheden van het valse, namelijk Sodom en de aan de netel overgelaten plaats; en de waarheden worden valsheden, namelijk Amora en de zoutgroeve; want het is aan de innerlijke dingen, dat de uiterlijke het danken, dat zij goedheden en waarheden zijn.

Bij David:

‘Uw vijanden overdenken listig een verborgen ding tegen Uw volk, zij beraadslagen zich tegen Uw verborgenen: Kom, laat ons hen uitroeien, dat het geen natie meer zij, en dat aan de naam van Israël niet meer gedacht zal worden, want zij beraadslagen tezamen eens van hart, tegen U maken zij een verbond, de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, Gebal en Ammon en Amalek, Filistea met de inwoners van Tyrus, ook Aschur heeft zich bij hen gevoegd, zij zijn de zonen van Loth tot een arm’, (Psalm 83:3-9);

beraadslagen tegen de verborgenen, hen uitroeien dat zij geen natie meer zijn, zodat aan de naam Israëls niet meer gedacht worde, wil zeggen de innerlijke dingen geheel en al versmaden; de tenten van Edom, de Ismaëlieten, Moab, de Hagarenen, Gebal en Ammon, zijn diegenen die in de uiterlijke dingen van de eredienst en de leer zijn; Filistea met Tyrus zijn zij die over innerlijke dingen spreken, maar er niet in zijn; Aschur die de zonen van Loth tot een arm is, is de redenering waarmee zij voor de uiterlijke dingen strijden en de innerlijke dingen bestrijden.

Bij Mozes:

‘Een man zal zijn vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijn vaders slippe niet schenden; hij die met verminking verminkt is, of gekneusd aan de zaadbal, zal in de vergadering van Jehovah niet komen; geen Moabiet noch Ammoniet zal in de vergadering van Jehovah komen, ook het tiende geslacht zal hem in de vergadering van Jehovah niet komen tot in eeuwigheid’, (Deuteronomium 22:30; 23:1-8). Hieruit blijkt, wat Moab en Ammon is in het einde der dagen, of wanneer zij geheel en al van valsheden doortrokken zijn – namelijk degenen bij wie het goede geschonden is en het ware vervalst – en wel hierdoor, dat zij alle innerlijke dingen verachten, verwerpen en tenslotte uitspugen; vandaar worden zij hier ook genoemd na de vermelding van schandelijke echtbreuken, zoals des vaders vrouw nemen, des vaders slippe schenden, bijna hetzelfde als wat over de dochters van Loth werd vermeld, van wie Moab en Ammon afstamden; en ook na de vermelding van de met verminking verminkte en de aan de zaadbal gekneusde, door wie diegenen worden aangeduid, die al wat van de liefde en van de naastenliefde is verfoeien; de vergadering van Jehovah is de hemel, waarin zij niet kunnen komen, omdat zij geen overblijfselen hebben, die alleen uit de innerlijke goedheden en de innerlijk waarheden voorkomen en aangeduid worden door het tiende geslacht, nrs. 576, 1738, 2280.

Dezen waren ook onder de heidenen, die hun zonen en dochters aan Moloch offerden, waardoor in de innerlijke zin werd aangeduid, dat zij de waarheden en goedheden uitblusten, want de god van Moab was Kemosch en de god van de zonen Ammons was Moloch en Milkom, (1 Koningen 11:7, 33; 2 Koningen 23:13);

aan wie zij offerden, (2 Koningen 3:27);

dat door de zonen en dochters waarheden en goedheden worden aangeduid, zie de nrs. 489-491, 533, 1147). Dit nu zijn Moab en Ammon; maar de geslachten van hun valsheden, waarmee zij de goedheden schenden en de waarheden uitblussen, zijn er vele, die bij Jeremia worden opgesomd, maar alleen door de navolgende namen te vermelden:

‘Het oordeel is gekomen tot de aarde van de vlakte, tot Holon, Jahza en tot Mefaäth, Dibon, Nebo en over Beth-Diblathaïm en over Kirjathaïm, en over Beth-Gamul, Beth-Meon, Kerioth en over Bozra en over alle steden van het land van Moab, die veraf en die nabij zijn. De hoorn van Moab is afgesneden en zijn arm is verbroken. Maak hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen Jehovah; en dat Moab neerklappe in zijn eigen braaksel, (Jeremia 48:21-26);

dit zijn de geslachten van valsheden die samenstromen in hen, die Moab en Ammon worden genoemd; welke zij echter zijn en van welke aard, kan blijken uit de betekenis van elk van de namen in de innerlijke zin; dat namen in het Woord niets anders dan dingen betekenen, werd vele malen aangetoond. Over het geheugen van de mens dat na de dood blijft en de herinnering van hetgeen hij in het leven van het lichaam heeft gedaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl