Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6071

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6071. En hij stelde hen voor Farao; dat dit het inbrengen in de wetenschappelijke dingen betekent, staat vast uit de uitbeelding van Farao, namelijk het wetenschappelijke in het algemeen, nrs. 5799, 6015; het inbrengen wordt aangeduid met voor hem stellen, want het doel waarom hij hen voorstelde, was om in te brengen, dat wil zeggen, de ware dingen van de Kerk, want deze zijn de zonen van Jakob. Ten aanzien van de ware dingen, dat die moeten worden ingebracht in de wetenschappelijke dingen van de Kerk, zie de nrs. 6004, 6023, 6052; maar omdat dit heden ten dage een onbekende zaak is, moet het nog verder worden toegelicht; de wetenschappelijke dingen van de Kerk zijn heden ten dage de dingen die van de letterlijke zin van het Woord zijn; als aan die wetenschappelijke dingen niet de ware dingen vanuit de innerlijke zin worden ingebracht, kan het gemoed tot elke ketterij worden afgeleid; maar als de ware dingen daarin zijn gebracht, kan het gemoed niet tot ketterijen worden afgeleid; zo bijvoorbeeld kan degene die vanuit de letterlijke zin van het Woord heeft geput, dat God toornt, straft, in verzoeking leidt, in de hel werpt en het boze doet, tot valse voorstellingen over God worden afgeleid, zoals dat uit het Goede zelf, dat God is, ook het boze kan voortkomen, dus wat aan Hem tegenovergesteld is, terwijl toch het goede uit het goede en het boze uit het boze komt; maar dit wetenschappelijke verschijnt met een ander aangezicht als daaraan de innerlijke ware dingen worden toegevoegd, zoals dit ware: dat het het boze bij de mens is dat de mens doet toornen, dat in verzoekingen leidt, straft, in de hel werpt en vanuit zich aanhoudend boze dingen voortbrengt; en dat het met die dingen is gesteld zoals met de wetten in de koninkrijken; de wetten zijn vanuit de koning, de boze dingen van de straf echter zijn niet vanuit de koning, maar vanuit hen die boze dingen doen. Eveneens dit ware, dat het de hellen zijn waar vanuit al het boze is en dat dit wordt toegestaan, omdat het onvermijdelijk is ter wille van de mens; deze immers is in het boze en zijn leven is daaruit; en daarom, indien hij niet in het boze wordt gelaten, kan hij niet in het vrije zijn en dus niet hervormd worden; niettemin komt uit God niets dan het goede, want voor zoveel de mens het toelaat, buigt God het boze tot het goede. Ook dit ware, dat de meest algemene dingen eerst geloofd moeten worden en dat die naderhand verlicht moeten worden door de afzonderlijke ware dingen; dus dit wetenschappelijk algemene, dat alle dingen die ook maar gebeuren, uit God zijn, dus eveneens de boze dingen van de straf; maar hoe die uit God zijn, moet naderhand geleerd worden en verder hoedanig en vanwaar datgene is wat vanuit toelating plaatsvindt. Evenzo dit ware, dat elke eredienst van God noodzakelijkerwijs het beginsel moet leiden vanuit de heilige vrees en in welke vrees dit is gelegen dat God de goeden beloont en de bozen straft; de eenvoudigen en de kleine kinderen geloven dit, omdat zij nog niet begrijpen wat de toelating is; en dit volgens de woorden van de Heer:

‘Vreest liever Hem Die zowel het lichaam als de ziel kan verderven in de gehenna’, (Mattheüs 10:28);

wanneer zij dus in het begin uit vrees het boze niet durven te doen, wordt geleidelijk de liefde met het goede ingebracht en dan beginnen zij te weten en te doorvatten dat niets dan het goede uit God is en dat het boze uit henzelf is; en tenslotte dat al het boze uit de hel is. Bovendien doorvatten degenen die in de hemel zijn, dat niets dan het goede uit God is; degenen echter die in de hel zijn, zeggen dat al het boze uit God is, omdat Hij het toelaat en niet wegneemt; maar diegenen van hen die in de wereld der geesten zijn, krijgen dit antwoord, dat zij, indien hun het boze werd afgenomen, geen leven zouden hebben en evenmin zou de mens die in het boze is het leven hebben; en dat het boze dat in hen is, zichzelf straft volgens de wet en dat zij door de boze dingen van de straf er zich tenslotte van onthouden de boze dingen te doen en eveneens dat de bestraffing van de bozen de bescherming van de goeden is. Daarbij komt nog dat zij die in het boze zijn en ook zij die in een uiterlijke eredienst zonder een innerlijke zijn, zoals de Joden zijn geweest, in elk geval in de vrees voor God moeten zijn en geloven dat Hij straft; vanuit de vrees immers voor God kunnen zij het goede doen, nooit echter vanuit de liefde. Wanneer deze en tal van andere ware dingen in dat wetenschappelijke worden ingebracht, verschijnt het met een geheel ander aangezicht; dat wetenschappelijke immers wordt dan zoals een doorzichtig vat waarin de ware dingen doorheen schijnen en maken dat het vat niet anders wordt gezien dan als een enkel algemeen ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer # 121

Изучить этот эпизод

  
/ 325  
  

На данный момент этот перевод содержит отрывки до #325. Вероятно, работа над ним еще продолжается. Если вы нажмете на стрелку влево, вы найдете последний номер, который был переведен.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Библия

 

Genesis 47

Учиться

   

1 Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaan, en zie, zij zijn in het land Gosen.

2 En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao's aangezicht.

3 Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.

4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!

5 Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;

6 Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb.

7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao.

8 En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!

9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.

10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao's aangezicht.

11 En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had.

12 En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe.

13 En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodat het land van Egypte en het land Kanaan raasden vanwege dien honger.

14 Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaan gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis.

15 Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaan verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt;

16 En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.

17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee.

18 Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn heer, zo is er niets anders overgebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land.

19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!

20 Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zo werd het land Farao's eigen.

21 En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden, van het ene uiterste der palen van Egypte, tot aan het andere uiterste deszelven.

22 Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.

23 Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait.

24 Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde deel zult geven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijze en van degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens.

25 En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogen mijns heren, en wij zullen Farao's knechten zijn.

26 Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesteren van Farao niet werd.

27 Zo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.

28 En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren.

29 Als nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;

30 Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord!

31 En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israel boog zich ten hoofde van het bed.