1904. Dat de woorden ‘Sarai, Abrams vrouw, nam’ de neiging tot het ware betekenen, welke in de echte zin Sarai, de echtgenote is, blijkt uit de betekenis van Sarai, wat het aan het goede toegevoegde ware is, en uit de betekenis van de echtgenote, wat de neiging is, waarover eerder in de nrs. 915, 1468. Er zijn twee soorten neigingen die van elkaar onderscheiden zijn, de neiging tot het goede en de neiging tot het ware. Wanneer de mens wordt wedergeboren, gaat de neiging tot het ware vooraf, want hij wordt door het ware aangedaan ter wille van het goede. Wanneer hij echter wedergeboren is, gaat de neiging tot het goede voorop, en wordt hij uit het goede door het ware aangedaan. De neiging tot het goede behoort tot de wil en de neiging tot het ware behoort tot het verstand. De Oudsten stichtten tussen beide soorten neigingen als het ware een huwelijk; het goede of de liefde tot het goede noemden zij de mens als echtgenoot, het ware of de liefde tot het ware noemden zij de mens als echtgenote. De vergelijking van het goede en het ware met een huwelijk ontleent haar oorsprong aan het hemelse huwelijk. Het goede en het ware zijn, op zichzelf beschouwd, zonder enig leven, maar zij ontlenen het leven aan de liefde of aan de neiging; zij zijn alleen de werktuigen van het leven; daarom, zoals de liefde is die het goede en ware opwekt, zo is het leven, want alles wat tot het leven behoort, is van de liefde of van de neiging. Hierdoor komt het, dat Sarai, de echtgenote, in de echte zin de neiging tot het ware betekent, en hier, aangezien het verstandelijke een verlangen had naar het redelijke als naar een kind en aangezien het een verlangen of een neiging is die zij uitspreekt, wordt hier in dit vers uitdrukkelijk gezegd ‘Sarai, Abrams vrouw, gaf aan Abram, haar man’ hetgeen niet nodig was geweest te herhalen – want het was op zichzelf overbodig – wanneer er in de innerlijke zin niet dergelijke dingen opgesloten waren. Het verstandelijk ware wordt van het redelijk ware onderscheiden, en dit van het wetenschappelijk ware, zoals het innerlijke, het bemiddelende en het uiterlijke: het verstandelijk ware is innerlijk, het redelijk ware is bemiddelend en het wetenschappelijk ware is uiterlijk; deze drie zijn onderling ten strengste onderscheiden, want het ene is innerlijker dan het andere.
Bij ieder mens behoort het verstandelijk ware, dat innerlijk of in zijn binnenste is, niet de mens toe, maar de Heer bij de mens. Vandaaruit vloeit de Heer in het redelijke, waar voor het eerst het ware als de mens toebehorend verschijnt, en door het redelijke in het wetenschappelijke. Hieruit blijkt dat de mens in het geheel niet als uit zichzelf uit het verstandelijk ware kan denken, maar uit het redelijk en wetenschappelijk ware, daar deze beide als van hemzelf verschijnen. De Heer alleen dacht, toen Hij in de wereld leefde uit het verstandelijk ware, omdat dit, Zijn met het goede verbonden, Goddelijk geestelijke was; hierin was de Heer van ieder ander mens onderscheiden. Uit het Goddelijke te denken als uit Zichzelf is de mens geenszins gegeven en in de mens ook niet mogelijk, maar alleen in Hem die van Jehovah ontvangen was. Daar Hij uit het verstandelijk ware, dat wil zeggen, uit de liefde of de neiging tot het verstandelijk ware dacht, verlangde Hij daaruit ook naar het redelijke; dit is de reden waarom hier gezegd wordt, dat Sarai, Abrams vrouw, met wie de neiging tot het verstandelijk ware wordt bedoeld, Hagar de Egyptische nam en haar gaf aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. De overige verborgenheden die hierin gelegen zijn, kunnen niet begrijpelijk worden ontvouwd en verklaard, daar de mens in de diepste donkerheid verkeert, en zelfs hoegenaamd geen voorstelling heeft van zijn eigen innerlijke dingen; want hij stelt zowel het redelijke als het verstandelijke in het wetenschappelijke, en hij weet niet dat zij onderscheiden zijn, en wel zodanig onderscheiden, dat het verstandelijke kan bestaan zonder het redelijke, zoals vandaar ook het redelijke zonder het wetenschappelijke. Dit kan niet anders dan tegenstrijdig lijken voor hen die in wetenschappelijke dingen ondergedompeld zijn, maar toch is het de waarheid. Toch is het onmogelijk, dat iemand in het wetenschappelijk ware is, namelijk in de neiging daartoe en het geloof daaraan, wanneer hij niet in het redelijk ware is, waarin en waardoor de Heer vanuit het verstandelijke invloeit. Deze verborgenheden openbaren zich pas in het andere leven aan de mens.