Библия

 

Joël 2:25

Учиться

       

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

Библия

 

I Koningen 8:36

Учиться

       

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6997

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6997. En de toorn van Jehovah ontstak tot Mozes; dat dit de mildheid betekent, staat vast uit de betekenis van de toorn van Jehovah, namelijk niet de toorn, maar het tegengestelde ervan, hier de mildheid.

Dat Jehovah niet enige toorn heeft, blijkt hieruit dat Hij is de Liefde Zelf, het Goede Zelf en de Barmhartigheid Zelf en toorn is het tegengestelde en eveneens is het een zwakheid, die niet in God kan voorvallen; waarom dan ook de engelen, als in het Woord van toorn wordt gesproken met betrekking tot Jehovah of de Heer, niet toorn doorvatten, maar òf de barmhartigheid, òf de verwijdering van de bozen uit de hemel; hier de mildheid, omdat het wordt gezegd ten aanzien van Mozes, door wie de Heer wordt uitgebeeld toen Hij in de wereld was, ten aanzien van het Goddelijk Ware.

Dat aan Jehovah of de Heer toorn in het Woord wordt toegekend, komt omdat het een meest algemene waarheid is dat alle dingen van God komen, dus zowel de boze als de goede dingen, maar dit meest algemene ware, dat er moet zijn voor kleine kinderen, jeugd en eenvoudigen, zal naderhand worden toegelicht, namelijk dat de boosheden uit de mens zijn, maar dat het schijnt alsof die uit God zijn en dat het zo is gezegd met als oorzaak dat zij God leren vrezen, opdat zij niet door de boosheden die zijzelf doen, vergaan en daarna Hemzelf kunnen liefhebben, want de vrees moet aan de liefde voorafgaan, opdat in de liefde de heilige vrees zal zijn; wanneer immers vrees aan de liefde wordt toegevoegd, wordt zij heilig aan het heilige van de liefde; en dan is het niet vrees voor de Heer dat Hij zal toornen en straffen, maar opdat men niet tegen het Goede Zelf zal handelen, omdat dit het geweten zal pijnigen.

Bovendien werden de Israëlieten en de Joden door bestraffingen aangedreven om de inzettingen en de geboden in de uiterlijke en uitwendige vorm in acht te nemen en vandaar geloofden zij dat Jehovah toornde en strafte, terwijl zij het toch zelf waren die door de afgoderijen zulke dingen over zich brachten en zich van de hemel afscheidden, waarvandaan de bestraffingen waren, zoals eveneens wordt gezegd bij Jesaja: ‘Uw ongerechtigheden zijn verdeling makende tussen ulieden en uw God; en uw zonden verbergen de aangezichten voor ulieden’, (Jesaja 59:2); en omdat de Israëlieten en de Joden slechts in uiterlijke, zonder innerlijke, dingen waren, werden zij daarom in de mening gehouden dat Jehovah toornde en straft; want zij die in het uiterlijke zonder het innerlijke zijn, doen alle dingen uit vrees en niets vanuit de liefde.

Hieruit kan nu vaststaan wat onder de toorn en de ontsteking van Jehovah in het Woord wordt verstaan, namelijk de bestraffingen, zoals bij Jesaja: ‘Ziet, de Naam van Jehovah komt van verre; brandend is Zijn toorn en er is de zwaarte van de last; Zijn lippen zijn vol verontwaardiging en Zijn tong zoals een brandend vuur’, (Jesaja 30:27); de toorn voor de berisping en de vermaning, opdat zij niet door de boosheden vergaan.

Bij dezelfde: ‘In een overstroming van toorn heb Ik Mijn aangezichten voor een ogenblik van u verborgen’, (Jesaja 54:8); de overstroming van toorn voor de verzoeking, waarin de boosheden benauwen en pijnigen.

Bij Jeremia: ‘Ikzelf zal met ulieden strijden, door een uitgestrekte hand en door een sterke arm en in toorn en in woede en in grote verontwaardiging; opdat niet zoals een vuur Mijn woede uitga en brande, zodat niemand blusse, vanwege de boosheid van uw werken’, (Jeremia 21:5,12).

Bij dezelfde: ‘Om te vervullen met de lijken van de mensen die Ik geslagen heb in Mijn toorn en in Mijn ontsteking’, (Jeremia 33:5).

Bij Zefanja: ‘Ik zal over hen uitstorten Mijn verontwaardiging, de gehele ontsteking van Mijn toorn, omdat in het vuur van Mijn ijver het ganse land zal worden verteerd’, (Zefanja 3:8).

Bij David: ‘Hij zond tot hen de ontsteking van Zijn toorn, de verontwaardiging en de woede en benauwdheid en een inzending van boze engelen’, (Psalm 78:49) en nog op vele andere plaatsen, waarin evenals hier onder de toorn, de ontsteking, de woede en het vuur, de bestraffingen en verdoemenissen worden verstaan waarin de mens zich werpt wanneer hij zich in boosheden begeeft, want uit de Goddelijke orde hebben de goede dingen de beloningen met zich; vandaar is het dat boosheden de bestraffingen met zich hebben en wel dermate dat zij verbonden zijn.

De bestraffing en de verdoemenis worden ook verstaan onder ‘de dag des toorns van Jehovah’, (Jesaja 13:9,13; Klaagliederen 2:1; Zefanja 2:3; Apocalyps 6:17; 11:18); en verder onder ‘de wijn van de toorn van God’ en onder ‘de beker van de toorn van God’, (Jeremia 25:15,28; Apocalyps 14:10; 16:19); en ook onder ‘de wijnpersbak van de toorn en van de woede van God’, (Apocalyps 14:19; 19:15).

Dat de bestraffing en de verdoemenis met de toorn worden aangeduid, blijkt eveneens bij Mattheüs: ‘Gij adderengebroedsel, wie heeft u aangewezen te vluchten van de toekomstige toorn’, (Mattheüs 3:7).

Bij Johannes: ‘Die de Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem’, (Johannes 3:36).

Bij Lukas: ‘In de laatste tijd zal er grote benauwdheid zijn op de aarde en toorn in dit volk’, (Lucas 21:23).

Uit deze plaatsen blijkt, dat met de toorn van Jehovah de bestraffingen en verdoemenissen worden aangeduid; dat onder de toorn de mildheid en de barmhartigheid wordt verstaan, komt daarvandaan dat alle bestraffingen van de bozen gebeuren uit barmhartigheid van de Heer jegens de goeden, opdat dezen niet beschadigd worden door de bozen; maar de Heer legt hun de bestraffingen niet op, maar zij doen het zichzelf, want de boosheden en de straffen zijn in het andere leven verbonden.

De bozen leggen zich vooral bestraffingen op wanneer de Heer barmhartigheid aan de goeden doet, want dan groeien voor hen de boosheden aan en vandaar de straffen.

Vandaar is het, dat in plaats van de toorn van Jehovah, waarmee de bestraffingen van de bozen worden aangeduid, door de engelen de barmhartigheid wordt verstaan.

Hieruit kan vaststaan, hoedanig het Woord in de letterlijke zin is en verder hoedanig het Goddelijk Ware in zijn meest algemene zin is, namelijk dat het is volgens schijnbaarheden en de oorzaak ervan is dat de mens zodanig is dat hij wat hij ziet en uit zijn zinlijke begrijpt, gelooft en wat hij niet ziet, noch uit zijn zinlijke vat, niet gelooft, dus niet opneemt.

Vandaar komt het dat het Woord in de letterlijke zin is volgens de dingen die verschijnen, maar toch heeft het in zijn innerlijke boezem de echte waarheden weggeborgen en in zijn binnenste boezem het Goddelijk Ware Zelf, dat rechtstreeks van de Heer voortgaat; dus eveneens het Goddelijk Goede, dat wil zeggen, de Heer Zelf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl