Библия

 

Jeremia 50

Учиться

   

1 Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeen, door den dienst van den profeet Jeremia.

2 Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!

3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!

4 In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda te zamen; wandelende en wenende zullen zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken.

5 Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.

6 Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen, zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.

7 Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE, in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.

8 Vliedt weg uit het midden van Babel, en gaat uit der Chaldeen land; en weest als de bokken voor de kudde henen.

9 Want ziet, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren.

10 En Chaldea zal ten roof zijn; allen, die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.

11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis! omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden;

12 Zo is uw moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; ziet, zij is geworden de achterste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis.

13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.

14 Rust u tegen Babel rondom, gij allen, die den boog spant! schiet in haar, en spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd.

15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fondamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar, gelijk als zij gedaan heeft!

16 Roeit uit van Babel den zaaier, en dien, die de sikkel handelt in den oogsttijd; laat hen vanwege het verdrukkende zwaard, zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden, een iegelijk naar zijn land.

17 Israel is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste, die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze de laatste, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.

18 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur.

19 En Ik zal Israel weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraim en Gilead verzadigd worden.

20 In die dagen en te dier tijd, spreekt de HEERE, zal Israels ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.

21 Tegen het land Merathaim, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles, wat Ik u geboden heb.

22 Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote breuk.

23 Hoe is de hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen.

24 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel! dat gij het niet wist; gij zijt gevonden, en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt.

25 De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk van den HEERE, den HEERE der heirscharen, in het land der Chaldeen.

26 Komt aan tegen haar van het uiterste, opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen, en verbant ze; laat ze geen overblijfsel hebben.

27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking!

28 Er is een stem der gevluchten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN, onzes Gods, de wraak Zijns tempels.

29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters! gij allen, die den boog spant! legert u tegen haar rondom, laat niemand van hen ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles, wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israels.

30 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.

31 Ziet, Ik wil aan u, gij trotse! spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd, dat Ik u bezoeken zal.

32 Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

33 Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn te zamen verdrukt geweest; en allen, die hen gevangen hadden, hebben hen vast gehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.

34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere.

35 Het zwaard zal zijn over de Chaldeen, spreekt de HEERE; en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten, en over haar wijzen.

36 Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;

37 Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagenen, en over den gansen gemengden hoop, die in het midden van hen is, dat zij tot wijven worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.

38 Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke afgoden.

39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht.

40 Gelijk God Sodom en Gomorra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen, en geen mensenkind in haar verkeren.

41 Ziet, daar komt een volk uit het noorden; en een grote natie, en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.

42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij, en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel!

43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.

44 Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden? En wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?

45 Daarom hoort den raadslag des HEEREN, dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeen: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!

46 De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken.

   

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9229

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

9229. En mannen der heiligheid zult gij Mij zijn; dat dit de staat van het leven dan vanuit het goede betekent, staat vast uit de betekenis van de mannen der heiligheid, namelijk zij die door de Heer worden geleid, want het Goddelijke uit de Heer dat voortgaat is het Heilige Zelf, nrs, 6788, 7499, 8127, 8302, 8806; vandaar worden degenen die dat opnemen met het geloof en eveneens met de liefde, heilig genoemd.

Wie gelooft, dat de mens ergens anders vandaan heilig is, dan dat wat uit de Heer is en wordt opgenomen, bedriegt zich ten zeerste; want wat van de mens is en zijn eigene wordt genoemd, dat is boos; dat het eigene van de mens niets anders dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1047, 4328, 5660, 5786, 8480, 8944.

En dat voor zoveel als de mens van zijn eigene kan worden afgehouden, de Heer aanwezig kan zijn en dus dat de mens voor zoveel het heilige heeft, nrs. 1023, 1044, 1581, 2256, 2388, 2406, 2411, 8206, 8393, 8988, 9014.

Dat alleen de Heer heilig is en dat datgene alleen heilig is wat voortgaat uit Hem, dus dat wat de mens opneemt uit de Heer, blijkt overal uit het Woord, zoals bij Johannes: ‘Ik heilig Mijzelf, opdat ook zij mogen zijn geheiligd in de waarheid’, (Johannes 17:19); Zichzelf heiligen is Zich Goddelijk maken uit eigen macht; vandaar worden degenen in de waarheid geheiligd genoemd, die het Goddelijk Ware voortgaande uit Hem opnemen met het geloof en het leven.

Daarom sprak de Heer ook na de wederopstanding met de discipelen deze woorden en ‘in hen blies’, ‘ontvangt de Heilige Geest’; het inblazen was het uitbeeldende van de levendmaking door het geloof en de liefde, zoals ook in Genesis: ‘Jehovah blies in zijn neusgaten de adem der levens en de mens werd tot een levende ziel’, (Genesis 2:7) eender elders, zoals in (Psalm 33:6; 104:29,30; Job 32:8; 33:4; Johannes 3:8); daarom wordt het Woord ook geïnspireerd genoemd, omdat het uit de Heer is en werden degenen geïnspireerd genoemd die het Woord hebben geschreven; dat de adem, dus de inspiratie, overeenstemt met het leven van het geloof, zie de nrs. 97, 1119, 1120, 3883-3896; vandaar is het dat geest in het Woord genoemd is naar wind en dat het heilige uit de Heer de Wind van Jehovah wordt genoemd, nr. 8286 en dat de Heilige Geest het Heilig Voortgaande is uit de Heer, nrs. 3704, 4673, 5307, 6788, 6982, 6993, 8127, 8302, 9199; zoals ook bij Johannes, dat de Heer ‘doopt met de Heilige Geest’, (Johannes 1:33); en bij Lukas: ‘dat Hij doopt met de Heilige Geest en met vuur’, (Lukas 3:16); dopen in de innerlijke zin betekent wederverwekken, nrs. 4255, 5120, 9088; dopen met de Heilige Geest en met vuur, is wederverwekken door het goede van de liefde; dat het vuur het goede van de liefde is, zie de nrs. 934, 4906, 5215, 6314, 6832, 6834, 6849, 7324.

Bij Johannes: ‘Wie zal U niet vrezen, Heer en niet Uw Naam verheerlijken, omdat Gij alleen heilig zijt’, (Openbaring 15:4).

Door de engel wordt over de Heer bij Lukas gezegd: ‘Geboren zal worden uit u het Heilige’, (Lukas 1:35); en bij Daniël: ‘Ik was ziende in de gezichten van mijn hoofd op mijn legerstede, en zie, de Wakende en Heilige van de hemel daalde neer’, (Daniël 4:10,13); het Heilige en de Heilige daar voor de Heer.

Omdat de Heer alleen heilig is, wordt Hij daarom genoemd de Heilige Israëls, de verlosser, de Redder, de Wederverwekker, in het Oude Testament, zoals in, (Jesaja 1:4; 5:19,24; 10:20; 17:7; 22:6; 29:19; 30:11,12,15; 31:1; 37:23; 41:14,16,20; 43:3,14; 45:11; 47:4; 48:17; 49:7; 54:5; 55:5; 60:9,14; Jeremia 50:29; 51:5; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:19).

Daarom wordt de Heer in de hemel en vandaar de hemel zelf, genoemd: ‘Habitakel der Heiligheid’, (Jeremia 31:23; Jesaja 63:15; Jeremia 25:30; verder ‘Heiligdom’, (Ezechiël 11:16; 24:21; en eveneens ‘Berg der Heiligheid’, (Psalm 3:5).

En daarom werd het midden van de tent, waar ook de ark was waarin de Wet lag, ‘het Heilige der Heiligen’ genoemd, (Exodus 26:33,34); want door de Wet in de ark in het midden van de tent werd de Heer ten aanzien van het Woord uitgebeeld, want de Wet is het Woord, nrs. 6752, 7463.

Hieruit kan vaststaan, vanwaar het is dat de engelen heilig worden genoemd, (Mattheüs 25:31; Markus 8:38; Lukas 9:26; Psalm 149:1; Daniël 8:13; en ook de profeten, (Lukas 1:70) en ook de apostelen, (Openbaring 18:20); niet dat zij heilig zijn uit zich, maar uit de Heer, Die alleen Heilig is en uit Wie alleen het Heilige is; met de engelen immers worden de waarheden aangeduid, omdat zij de opnemingen van het Ware uit de Heer zijn, nrs. 1925, 4085, 4295, 4402, 7268, 7873, 8192, 8301; met de profeten de leer van het Ware dat door de Heer uit het Woord is, nrs. 2534, 7269; en met de apostelen alle waarheden en goedheden van het geloof die uit de Heer zijn, in een samenvatting, nrs. 3488, 3858, 6397.

De heiligingen bij het Israëlitische en het Joodse volk waren er, opdat de Heer Die alleen Heilig is, werd uitgebeeld en opdat werd uitgebeeld het Heilige dat uit Hem alleen is; vandaar de heiliging van Aharon en zijn zonen, (Exodus 29:1) e.v.; (Leviticus 8:10,11,13,30); de heiliging van hun klederen, zie vers 21 daar e.v.; de heiliging van het altaar, opdat het de heiligheid van de heiligheden zou zijn, zie vers 37 daar e.v.; de heiliging van de tent der samenkomst, van de ark der getuigenis, van de tafel, van alle vaten, van het reukaltaar, van het brandofferaltaar en van de vaten ervan en van het wasvat en van het voetstuk ervan’, (Exodus 30:26) e.v.

Dat de Heer het Heilige Zelf is dat werd uitgebeeld, blijkt ook uit de woorden van de Heer bij Mattheüs, in de innerlijke zin beschouwd: ‘Gij dwazen en blinden, wat is groter, het goud of de tempel, die het goud heiligt; en wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt’, (Mattheüs 23:17,19); door de Tempel werd de Heer Zelf uitgebeeld en eveneens door het Altaar; en met het goud werd het goede aangeduid dat uit de Heer is en met de gave of het slachtoffer werden de dingen aangeduid die van het geloof en van de naastenliefde zijn uit de Heer; dat de Heer door de Tempel werd uitgebeeld, zie de nrs. 2777, 3720; en door het Altaar, nrs. 2777, 2811, 4489, 8935, 8940; dat met het goud het goede uit de Heer werd aangeduid, nrs. 1551, 1552, 5658; en met het slachtoffer de eredienst uit het geloof en de naastenliefde die uit de Heer zijn, nrs. 922, 923, 2805, 2807, 2830, 6905, 8680, 8682, 8935.

Hieruit blijkt nu, vanwaar het is dat de zonen Israëls een heilig volk werden genoemd, (Deuteronomium 26:16,19) en elders; en hier mannen der heiligheid, namelijk vanwege, dat in de afzonderlijk dingen van hun eredienst werden uitgebeeld de Goddelijke dingen van de Heer en de hemelse en de geestelijke dingen van Zijn rijk en Zijn Kerk; daarom werden zij in de uitbeeldende zin heilig genoemd; zij zelf waren dus niet heilig, omdat de uitbeeldingen de heilige dingen beschouwden die werden uitgebeeld en niet de persoon die uitbeeldde, nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307,4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Vandaar eveneens werd Jeruzalem heilig genoemd en Zion de berg der heiligheid, (Zacharias :3) en elders; en verder bij Mattheüs: ‘En de graven werden geopend en vele lichamen van de gestorven heiligen werden opgewekt en uitgegaan zijnde uit hun graven na de wederopstanding van de Heer, schreden zij binnen in de Heilige Stad en verschenen aan velen’, (Mattheüs 27:52,53).

Jeruzalem wordt daar de heilige stad genoemd, terwijl zij toch veeleer profaan is geweest, omdat de Heer daar toen gekruisigd is en vandaar wordt zij Sodom en Egypte genoemd bij Johannes: ‘Hun lichamen op de straat van de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook onze Heer gekruisigd is’, (Johannes 11:8), maar zij werd heilig genoemd omdat zij het rijk van de Heer en de Kerk betekent, nrs. 402, 2117, 3654; dat gestorven heiligen daar zijn verschenen, wat voor sommigen in een gezicht heeft plaatsgevonden, betekende de zaliging van hen die van de geestelijke Kerk waren geweest en de verheffing in het heilige Jeruzalem, dus de hemel, van hen die tot aan die tijd toe waren vastgehouden in de lagere aarde, nrs. 6854, 6914, 7091, 7828, 3932a, 8049, 8054, 8159, 8321.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5120

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

5120. En ik gaf de beker op de handholte van Farao; dat dit de toe-eigening door het innerlijk natuurlijke betekent, staat vast uit de betekenis van de beker geven, dus de wijn om te drinken, te weten toe-eigenen; dat drinken de toe-eigening van het ware is, zie nr. 3168;

en uit de uitbeelding van Farao, namelijk het innerlijk natuurlijke, nrs. 5080, 5095, 5118. Hier wordt, zoals uit het voorafgaande blijkt, gehandeld over de wederverwekking van het zinlijke dat onderworpen is aan het verstandelijke deel van de innerlijke mens; dit zinlijke wordt aangeduid door de schenker, dus over de invloeiing van het ware en het goede en over de opneming in het uiterlijk natuurlijke . Maar omdat deze dingen te veraf liggen van het bevattingsvermogen van degenen die niet enig duidelijk onderscheiden idee hebben over het redelijke en over het natuurlijke, noch enig idee over de invloeiing, blijft daarom een verdere ontvouwing achterwege. Bovendien wordt in het Woord meermalen melding gemaakt van de beker of de drinkbeker of de kelk en daarmee wordt in de echte zin het geestelijke ware aangeduid, dat wil zeggen, het ware van het geloof dat vanuit het goede van de naastenliefde is, eender als door de wijn; en in de tegenovergestelde zin het valse waardoor het boze is en eveneens het valse vanuit het boze. Dat de beker iets eenders betekent als de wijn, komt omdat de beker de houder is en de wijn de inhoud en zij vandaar één uitmaken en zo wordt het ene onder het andere verstaan. Dat die dingen in het Woord worden aangeduid met de beker, blijkt uit deze plaatsen; bij David:

‘Jehovah, Gij zult voor mij een tafel toerichten voor het aangezicht der vijanden en Gij zult met olie mijn hoofd vet maken, mijn beker zal overvloed hebben’, (Psalm 23:5);

de tafel toerichten en het hoofd vet maken met olie, voor begiftigd worden met het goede van de naastenliefde en de liefde; mijn beker zal overvloed hebben, voor dat het natuurlijke zal worden vervuld met het geestelijk ware en goede daaruit.

Bij dezelfde:

‘Wat zal ik Jehovah teruggeven; ik zal de beker der heilen aannemen en de Naam van Jehovah aanroepen’, (Psalm 116:12, 13);

de beker der heilen aannemen, voor de toe-eigening van de goede dingen van het geloof.

Bij Markus:

‘Zo wie ulieden een beker waters zal te drinken hebben gegeven in Mijn naam, omdat gij van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon niet verliezen’, (Markus 9:41);

een beker waters te drinken geven in Mijn naam, voor onderrichten in de ware dingen van het geloof vanuit enige naastenliefde.

Bij Mattheüs:

‘Terstond de beker nemende en dank zeggende, gaf Hij hun die, zeggende: Drinkt allen daaruit; dit immers is Mijn bloed, dat van het Nieuwe Testament’, (Mattheüs 26:27, 28; Markus 14:23, 24; Lukas 22:20);

er wordt gezegd beker niet wijn, omdat van wijn wordt gesproken met betrekking tot de geestelijke Kerk, maar van het bloed met betrekking tot de hemelse Kerk, hoewel het ene en het andere het heilig ware betekent, voortgaande uit de Heer, maar in de geestelijke Kerk het heilige van het geloof vanuit de liefde jegens de naaste, maar in de hemelse Kerk het heilige van de naastenliefde vanuit de liefde tot de Heer. De geestelijke Kerk wordt hierin van de hemelse onderscheiden dat eerstgenoemde in de liefde jegens de naaste is, de laatstgenoemde in de liefde tot de Heer; en het Heilig Avondmaal werd ingesteld opdat het de liefde van de Heer jegens het gehele menselijke geslacht zou uitbeelden en aanduiden en de wederkerige liefde van de mens jegens Hem. Omdat met de drinkbeker of de beker datgene werd aangeduid wat kon bevatten en met de wijn dat wat daarin kon worden bevat, dus met de beker het uiterlijke van de mens en met de wijn het innerlijke van hem, werd daarom door de Heer gezegd:

‘Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden, omdat gij reinigt het uiterlijke des drinkbekers en des schotels, de innerlijke dingen echter zijn vol van roof en onmatigheid; gij blinde farizeeër, reinig eerst het innerlijke van des drinkbekers en des schotels en het uiterlijke zal ook rein worden’, (Mattheüs 23:25, 26; Lukas 11:39);

onder de drinkbeker wordt ook hier in de innerlijke zin het ware van het geloof verstaan; dit aankweken zonder zijn goede, is reinigen ten aanzien van het uiterlijke van de drinkbeker en nog meer wanneer de innerlijke dingen vol zijn van geveinsdheid, sluwheid, haat, wraak en wreedheid; dan immers is het ware van het geloof alleen in de uiterlijke mens en in het geheel niets ervan in de innerlijke; en het goede van het geloof aankweken en zich daarvan doordrenken, maakt dat de ware dingen worden verbonden met het goede in de innerlijke mens; ook worden dan de begoochelingen voor ware dingen aanvaard, wat wordt aangeduid met, ‘eerst het innerlijke van de drinkbeker reinigen en dan zal ook het uiterlijke rein worden.’ Eender wat staat bij Markus:

‘Er zijn vele andere dingen die de farizeeën en de Joden aangenomen hebben te houden, de dopingen van de drinkbekers en de kannen en de bronzen vaten en de bedden; nalatende het gebod Gods, houdt gij de overlevering der mensen, de dopen van de kannen en drinkbekers en eendere andere dingen doet gij vele; gij verstoot het gebod Gods, opdat gij uw overlevering zoudt onderhouden’, (Markus 7:4, 8, 9). Dat met de drinkbeker of de beker in de tegenovergestelde zin het valse waar vanuit het boze is, wordt aangeduid en verder het valse dat vanuit het boze is, staat vast uit het volgende; bij Jeremia:

‘Aldus heeft Jehovah, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem deze beker des wijns des toorns uit Mijn hand en doe die drinken alle natiën tot welke Ik u zende; opdat zij drinken en waggelen en onzinnig worden vanwege het zwaard dat Ik onder hen zal zenden. Ik nam derhalve de beker uit de hand van Jehovah en deed drinken alle natiën tot welke Jehovah mij gezonden had’, (Jeremia 25:15-17, 28);

de beker des wijns des toorns voor het valse waardoor het boze is; dat het valse waardoor het boze is, wordt aangeduid, komt omdat zoals de wijn dronken en waanzinnig maakt, ook zo het valse; de geestelijke dronkenschap is niets anders dan waanzin veroorzaakt door redeneringen over de dingen die moeten worden geloofd, terwijl men niets gelooft wat men niet begrijpt; vandaar de valse dingen en vanuit de valse dingen de boze dingen, nr. 1072;

en daarom wordt er gezegd: opdat zij drinken en waggelen en waanzinnig worden vanwege het zwaard dat Ik zal zenden; het zwaard is het tegen het ware strijdende valse, nrs. 2799, 4499. In het Boek der Klaagliederen:

‘Verheug en verblijd u, gij dochter Edoms, die woont in het land Uz, ook tot u zal de beker overgaan; gij zult dronken worden en onthuld worden’, (Klaagliederen 4:21);

dronken worden uit de beker, voor waanzinnig worden vanuit de valse dingen; onthuld of ontbloot worden zonder schaamte, voor het boze daaruit, nrs. 213, 214.

Bij Ezechiël:

‘In de weg uwer zuster hebt gij gewandeld; daarom zal Ik haar beker in uw hand geven; zo heeft de Heer Jehovih gezegd: Gij zult de beker uwer zuster drinken, die diep is en wijd; gij zult zijn tot belaching en bespotting, ruim om te vatten; gij zult gevuld worden met dronkenschap en smart, met de beker der verwoesting en der verlating; de beker van uw zuster Samaria; en gij zult drinken en uitdrukken en zijn scherven zult gij verbrijzelen’, (Ezechiël 23:31, 32, 34);

hier over Jeruzalem, waarmee het geestelijke van de hemelse Kerk wordt aangeduid; de beker staat daar voor het valse vanuit het boze; omdat dit de Kerk verwoest of vernietigt, wordt er gezegd ‘de beker der verwoesting en der verlating’.

Bij Jesaja:

‘Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt uit de hand van Jehovah de beker Zijns toorns, de droesems van de beker der zwijmeling hebt gij gedronken’, (Jesaja 51:17).

Bij Habakuk:

‘Drink gij ook, opdat uw voorhuid onthuld worde; hij zal rondgaan tot u, de beker der rechterhand van Jehovah, als een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid’, (Habakuk 2:16).

Bij David:

‘De beker is in de hand van Jehovah en Hij heeft gemengd met wijn en Hij heeft gevuld met een mengsel en Hij heeft daarvan uitgegoten; maar zijn droesem zullen alle goddelozen der aarde uitzuigen, drinken’, (Psalm 75:9). De beker staat ook in die plaatsen voor de waanzin vanuit de valse dingen en de boze dingen daaruit; hij wordt genoemd de beker des toorns van Jehovah en eveneens van de rechterhand van Jehovah; de oorzaak hiervan is dat de Joodse natie, zoals ook het gewone volk, had geloofd dat de boze dingen en de straffen van de boze en van de valse dingen nergens anders vandaan komen dan van Jehovah, terwijl zij toch zijn vanuit de mens en vanuit de helse bende bij hem. Vanwege de schijn en het geloof daaruit wordt het meermalen zo gezegd, maar de innerlijke zin leert hoe het verstaan en wat geloofd moet worden; zie de nrs. 245, 592, 696, 1093, 1683, 1874, 1875, 2335, 2447, 3605, 3607, 3614. Omdat met de drinkbeker zoals met de wijn in de tegenovergestelde zin de valse dingen worden aangeduid waardoor de boze dingen zijn en verder de valse dingen vanuit de boze dingen, wordt met de drinkbeker ook de verzoeking aangeduid, omdat deze plaatsvindt wanneer het valse tegen het ware strijdt en vandaar het boze tegen het goede: voor de verzoeking en daarover, wordt er gezegd de drinkbeker, bij Lukas:

‘Jezus bad, zeggende: Zo gij wildet dat deze drinkbeker van Mij voorbijga; doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede’, (Lukas 22:42; Mattheüs 26:39, 42, 44; Markus 14:36);

de drinkbeker staat hier voor de verzoeking; eender bij Johannes:

‘Jezus zei tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de drinkbeker die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik die niet drinken’, (Johannes 18:11);

en eveneens bij Markus:

‘Jezus zei tot Jakobus en Johannes: Gij weet niet wat gij vraagt; kunt gij de drinkbeker drinken die Ik drink en met de doop gedoopt worden daar Ik mede gedoopt word. Zij zeiden:

‘Wij kunnen.’ Maar Jezus zei tot hen:

‘De drinkbeker die Ik drink, zult gij wel drinken en met de doop gedoopt worden daar Ik mede gedoopt word’, (Markus 10:38, 38; Mattheüs 20:22, 23). Daaruit blijkt dat de drinkbeker de verzoeking is, omdat die ontstaat door de boze dingen die door de valse dingen strijden tegen de goede en de ware dingen, want de doop betekent de wederverwekking en omdat deze plaatsvindt door geestelijke worstelingen, wordt er vandaar tevens de verzoeking mee aangeduid. De drinkbeker of de beker betekent in de geheel tegenovergestelde zin het valse vanuit het boze bij hen die profaan zijn, dat wil zeggen, die van binnen, in met de naastenliefde strijdige dingen zijn en van buiten heiligheid voorliegen; in deze zin bij Jeremia:

‘Een beker van goud was Babel in de hand van Jehovah, de gehele aarde dronken makende; van haar wijn hebben alle natiën gedronken; daarom zijn de natiën waanzinnig’, (Jeremia 51:7);

Babel staat voor hen die in het uiterlijk heilige en van binnen in het profane zijn, nrs. 1182, 1326; het valse dat zij met heiligheid oversluieren, is de beker van goud; de gehele aarde dronken makende, voor dat zij hen die van de Kerk zijn, die de aarde is, in dwalingen en waanzinnigheden leiden; de profane dingen die zij onder de uiterlijke heiligheid verbergen, zijn deze: dat zij naar niets anders streven dan om de grootsten en de rijksten van allen te worden en om vereerd te worden als goden, bezitters van hemel en aarde, door zo te heersen over de zielen en over de lichamen van de mensen en dit door de Goddelijke en de heilige dingen die zij voorwenden; vandaar verschijnen zij naar de uiterlijke mens als engelen, maar naar de innerlijke zijn zij duivels. Eender ten aanzien van Babel bij Johannes:

‘De vrouw was bekleed met purper en scharlaken en bedekt met goud en kostbare steen en paarlen, hebbende een gouden beker in haar hand, vol van gruwelen en van de onreinigheid van haar hoererij’, (Openbaring 17:4).

Bij dezelfde:

‘Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon en is geworden een habitakel der demonen, omdat zij uit de wijn des toorns harer hoererij alle natiën heeft gedrenkt en de koningen der aarde met haar hebben gehoereerd. Ik hoorde een stem vanuit de hemel, zeggende: Vergeldt haar, gelijk als zij ulieden vergolden heeft; in de beker waarin zij gemengd heeft, mengt haar dubbel’, (Openbaring 18:2-4, 6).

Bij dezelfde:

‘De grote stad is geworden tot drie delen en de steden der natiën zijn ineengestort; gedachtenis van het grote Babylon is gemaakt voor God, om haar te geven de drinkbeker der woede des toorns Gods’, (Openbaring 16:19).

Bij dezelfde:

‘De derde engel zei met een grote stem: Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, die zal drinken uit de wijn des toorns Gods, gemengd met zuivere wijn in de beker Zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel’, (Openbaring 14:9, 10).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl