Библия

 

Ezechiël 16:27

Учиться

       

27 Ziet, daarom strekte Ik Mijn hand over u uit, en verminderde uw bescheiden deel; en Ik gaf u over in den lust dergenen, die u haten, der dochteren der Filistijnen, die vanwege uw schandelijken weg beschaamd waren.

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9960

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

9960. Om te bedekken het vlees der naaktheid; dat dit betekent opdat niet de innerlijke dingen van de liefde, die vuil en hels zijn, verschijnen, staat vast uit de betekenis van bedekken, namelijk maken dat zij niet verschijnen; uit de betekenis van de geslachtsdelen en van de lenden, die hier met het vlees der naaktheid worden aangeduid, namelijk de innerlijke dingen van de echtelijke liefde, want wanneer met de onderbroek de uitwendige dingen van die liefde wordt aangeduid, nr. 9959, dan worden met het vlees dat deze bedekt, de innerlijke dingen ervan aangeduid.

Dat de lenden de echtelijke liefde betekenen, zie de nrs. 3021, 4280, 4575; en eveneens de geslachtsdelen, nrs. 4462, 5050-5062; en dat het vlees het goede van de liefde betekent, nrs. 3813, 7850, 9127; en omdat de meeste dingen in het Woord een tegengestelde zin hebben, hebben dus eveneens de lenden, de geslachtsdelen en het vlees dit ook, in welke zin zij de boze, de vuile en de helse dingen van die liefde betekenen nrs. 3813, 5059.

Dat zij hier de boze, de vuile en de helse dingen betekenen, blijkt hieruit, dat er wordt gezegd: om te bedekken het vlees der naaktheid; het vlees der naaktheid is hier wat is tegengesteld aan het goede van de echtelijke liefde, dus het verkwikkelijke van de echtbreuk, dus het helse, waarover in wat volgt.

Wat de naaktheid aangaat, deze ontleent de betekenis aan de lichaamsdelen die naakt verschijnen, evenzo als de klederen haar ontlenen aan de lichaamsdelen die zij bekleden, nr. 9827; daarom een andere betekenis, wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid; een andere wanneer zij het gehele lichaam betreft en een andere wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft.

Wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; wanneer zij het gehele lichaam betreft, dan betekent zij de waarheden die van het geloof zijn en wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, dan betekent zij de beroving van het goede van de liefde.

Wat het eerste aangaat; wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en de wijsheid van het goede; dit staat vast bij Jesaja: ‘Te dien dage zal de Heer door de koning van Assur afscheren het hoofd en de haren van de voeten en de baard zal Hij verteren’, (Jesaja 7:20).

Het hoofd afscheren, is beroven van de innerlijke waarheden van de Kerk; de haren afscheren en de baard verteren, is beroven van de uiterlijke waarheden ervan; door de koning van Assur is door de redeneringen vanuit valsheden.

Het is voor eenieder duidelijk, dat door de koning van Assur niet het hoofd zou worden afgeschoren, noch het haar van de voeten, noch de baard maar dat dit aanduidende dingen zijn.

Dat het hoofd de innerlijke dingen zijn die van de wijsheid en van het inzicht zijn, zie de nrs. 6292, 6436, 9166, 9656; dat de koning van Assur de redenering is, nrs. 119, 1186; dat het haar het uiterlijke ware van de Kerk is, nrs. 3301, 5247, 5569-5573; dat de voeten ook het uiterlijke of het natuurlijke zijn, nrs. 2162, 3147, 3986, 4280, 4938-4952.

Dat de baard de zinlijke wetenschappen zijn, dus de laatste waarheden, staat vast uit die plaatsen in het Woord, waar de baard wordt genoemd.

Bij dezelfde: ‘Op alle hoofden kaalheid, alle baard afgeschoren’, (Jesaja 15:2).

Bij Jeremia: ‘Kaalheid zal komen op Gaza, hoe lang zult gij uzelf insnijdingen maken’, (Jeremia 47:5).

Bij Ezechiël: ‘Op alle aangezichten schaamte en op alle hoofden kaalheid; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn’, (Ezechiël 7:18,19); op alle hoofden kaalheid, voor de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; omdat dit wordt aangeduid, wordt er ook gezegd; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn.

Het zilver immers is het ware dat van het inzicht is en het goud is het goede dat van de wijsheid is, nrs. 1551, 5658, 6914, 6917, 8932.

Het is duidelijk dat er niet wordt verstaan een kaalheid op alle hoofden en dat zij niet het zilver op de straten zullen gooien en dat het goud niet tot een gruwel zal zijn.

Bij Mozes: ‘Mozes zei tot Aharon en tot Eleazar en tot Ithamar, diens zonen: Gij zult uw hoofden niet scheren en uw klederen niet verscheuren, opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de algehele vergadering’, (Leviticus 10:6).

Bij Ezechiël: ‘De priesters Levieten zullen het hoofd niet scheren en hun hoofdhaar niet neerlaten’, (Ezechiël 44:20).

Omdat Aharon en zijn zonen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 9806, 9807 en omdat met het geschoren hoofd en met de gescheurde kleding de beroving ervan werd aangeduid, was het daarom verboden het hoofd te scheren en de klederen te verscheuren.

En er wordt gezegd: opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de ganse vergadering; waarmee wordt aangeduid, dat zo zou vergaan het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus het uitbeeldende van de Kerk.

Omdat de rouw de geestelijke rouw uitbeeldde, dus de rouw om de beroving van het ware en het goede van de Kerk, brachten zij daarom in de rouw kaalheid over de hoofden, zoals bij Jeremia: ‘Zij zullen hen niet bejammeren, noch zal kaalheid worden aangebracht om hen’, (Jeremia 16:6).

Bij Amos: ‘Ik zal uw feesten in rouw verkeren en Ik zal kaalheid op elk hoofd doen opklimmen en Ik zal die stellen zoals de rouw van een enigverwekte’, (Amos 8:10).

Bij Micha: ‘Neem kaalheid aan en scheer u om de zonen van uw verrukkingen, verwijd uw kaalheid, zoals de arend, omdat zij van u zijn heengetrokken’, (Micha 1:16); de zonen der verrukkingen zijn de Goddelijke waarheden; hun heentrekken is de beroving.

Dat de zonen de waarheden zijn, zie nr. 9807.

Ten tweede, dat de kaalheid, wanneer zij het gehele lichaam betreft, de beroving van de waarheden van het geloof betekent, staat vast bij Johannes: ‘Aan de engel van de Kerk van de Laodicensen, schrijf: Omdat gij zegt: Ik ben rijk en heb nergens gebrek aan, terwijl gij niet weet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en behoeftig en blind en naakt: Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, met vuur gezuiverd en witte bekleedselen opdat gij moogt worden bekleed, opdat de schaamte van uw naaktheid niet zal worden geopenbaard’, (Openbaring 3:17,18).

De engel van de Kerk is het Goddelijk Ware daar; zeggen dat hij rijk is, is: dat hij in de erkentenissen is van het ware en het goede; ellendig, behoeftig, blind en naakt is: dat hij toch is zonder de waarheden ingeplant aan het leven, dus zonder het goede; met vuur gezuiverd goud kopen, is zich het goede verwerven; de witte bekleedselen zijn de echte waarheden van het geloof vanuit het goede.

Daaruit blijkt wat is, opdat de schaamte der naaktheid niet zal worden geopenbaard.

Bij dezelfde: ‘Ik kom zoals een dief; gezegend hij die waakt en zijn bekleedselen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien’, (Openbaring 16:15), evenzo.

Bij dezelfde: ‘Zij zullen de hoer haat toedragen en haar verwoest en naakt maken’, (Openbaring 17:16); de hoer staat voor degenen die de Goddelijke waarheden vervalsen; haar naakt maken, klaarblijkelijk voor: van die dingen beroven, want er wordt gezegd verwoest en naakt; verwoesten is beroven van de waarheden.

Met de naaktheid wordt ook de onwetendheid omtrent het ware aangeduid en met de bekleding de inlichting, bij Jesaja: ‘Wanneer gij een naakte zult hebben gezien en wanneer gij hem zal hebben gedekt, zo zal uw licht voortbreken zoals de dageraad’, (Jesaja 58:7,8).

Bij Mattheüs: ‘De Koning zal zeggen tot hen die aan de rechterzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij bekleed; en Hij zegt tot hen die aan de linkerzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij niet bekleed’, (Mattheüs 25:36,38,43,44); naakt staat hier voor hen die niet in de ware dingen zijn en toch de waarheden verlangen en verder voor hen die erkennen dat niets van het goede en het ware in hen is; zie de nrs. 4956, 4958.

Ten derde, dat de naaktheid wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, de beroving van het goede van de liefde betekent, staat vast bij Jesaja: ‘O maagd, dochter van Babel, neem de molen en maal de stromen; uw naaktheid zal worden onthuld, ook zal uw schande worden gezien’, (Jesaja 47:2,3); de dochter van Babel is de Kerk of iets wat gelijkt op een Kerk, waar het heilige in de uiterlijke dingen is, maar het profane in de innerlijke dingen.

Het profane dat in de innerlijke dingen is, is, dat zij zichzelf en de wereld als einddoel beogen, dus de overheersing en de overvloed van schatten en de heilige dingen beschouwen als middelen tot dat einddoel.

De molen nemen en meel maken, is een leer samenvoegen uit zulke dingen die als middelen aan het einddoel van dienst zullen zijn, nr. 7780.

De lokken onthullen, de voeten ontbloten en de dij onthullen, is zonder schaamte en vrees de uiterlijke en de innerlijke heilige dingen prostitueren; dus is de naaktheid onthullen; maken dat de vuile en de helse dingen, die de einddoelen zijn, verschijnen.

Bij Jeremia: ‘Jeruzalem heeft een zonde gezondigd, zij die haar hebben geëerd, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien, haar onreinheid in haar franjes’, (Klaagliederen 1:8,9).

Jeruzalem staat voor de Kerk, hier voor de Kerk die in valsheden vanuit het boze is; de naaktheid zien, voor de vuilen en de helse liefden; de onreinheid in de franjes, voor zulke dingen in het uiterste; dat de franjes de uiterste dingen zijn, zie nr. 9917.

Bij Nahum: ‘Ik zal uw franjes ontdekken over uw aangezichten en Ik zal de natiën uw naaktheid tonen en de koninkrijken uw schande’, (Nahum 3:5).

De franjes ontdekken voor de uiterlijke dingen wegnemen, zodat de innerlijke dingen verschijnen; de naaktheid die de natiën zal worden getoond en de schande aan de koninkrijken, zijn de helse liefden, dus de liefden van zich en van de wereld, die de innerlijke dingen bezoedelen.

Bij Ezechiël: ‘Gij waart gekomen tot de sieraden der sieraden; de borsten waren vast geworden en het haar was gegroeid; gij waart naakt en ontbloot; met al uw gruwelen en uw hoererijen hebt gij niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij naakt en ontbloot waart, vertreden in uw bloed. Onthuld is uw naaktheid door uw hoererijen over uw boelen’, (Ezechiël 16:7,22,36).

Bij dezelfde: ‘Ik zal u geven in de hand van degenen die gij haat, opdat zij met u handelen uit haat; en zij u achterlaten naakt en ontbloot en de naaktheid van uw hoererijen zal worden onthuld’, (Ezechiël 23:28,29).

Bij Hosea: ‘Twist met ulieder moeder, opdat zij haar hoererijen verwijdere van haar aangezichten en de echtbreuken van tussen haar borsten, opdat Ik haar misschien niet naakt zal uitstropen en haar zal zetten volgens de dag van haar geboorte en haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land van de droogte en haar zal doden door dorst.

Ik zal wederkeren en nemen Mijn koren, Mijn most, Mijn wol en Mijn linnen, die waren om haar naaktheid te bedekken; en Ik zal haar laagheid onthullen in de ogen van haar boelen’, (Hosea 2:1,2,8,9); daar en hier wordt gehandeld over Jeruzalem, die ook moeder wordt genoemd en met haar wordt de Kerk aangeduid; haar verdraaidheid wordt beschreven met de hoererijen, de echtbreuken en met de onthulling van de naaktheid, welke niets anders zijn dan de vuile en de helse liefden, namelijk de liefden van zich en van de wereld, wanneer die de einddoelen zijn, waaruit opwellen alle boosheden en daaruit alle valsheden; vandaar worden in het Woord de vervalsingen van het ware en de echtbreuken van het goede beschreven met hoererijen en echtbreuken en worden die daar eveneens ook zo genoemd, nr. 8904.

Daaruit blijkt, wat er wordt verstaan onder de naaktheid en onder de onthulling van de naaktheid.

Omdat er wordt gehandeld over de vervalste waarheden van de Kerk en over de verechtbreukte goedheden ervan, wordt er daarom gezegd: dat Ik haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land der droogte en haar zal doden door dorst.

De woestijn is dat wat zonder goedheden is, het land der droogte dat wat zonder waarheden is en de dorst is de beroving van alle dingen van het geloof.

Er wordt ook gezegd dat Hij zou nemen Zijn koren, Zijn most, Zijn wol en Zijn linnen, waarmee Hij haar naaktheid had gedekt, omdat met het koren het innerlijk goede van de geestelijke Kerk wordt aangeduid, met de most het innerlijk ware ervan, met de wol het uiterlijk goede ervan en met het linnen het uiterlijk ware ervan.

Dat niet linnen, wol, most en koren worden verstaan, kan eenieder zien, die vanuit een enigermate verlichte rede die dingen leest en die gelooft dat in het Woord geen woord zinledig is; en dat overal niet dan alleen het heilige is, omdat het Goddelijk is.

Bij Jeremia: ‘Dochter van Edom, ook tot u zal de beker doorgaan, gij zult dronken worden en ontbloot worden’, (Klaagliederen 4:21).

Bij Habakuk: ‘Wee hem die zijn genoot doet drinken door hem dronken te maken en door de blik te richten op hun naaktheden. Gij zult met schande verzadigd worden meer dan met heerlijkheid; drinkt ook gij, opdat uw voorhuid onthuld zal worden’ (Habakuk 2:15,16).

Bij Ezechiël: ‘Zij hebben het bloed in u vergoten; de naaktheid van de vader heeft hij in u onthuld’, (Ezechiël 22:10).

Wat die dingen betekenen kan niemand weten, indien hij niet weet wat de beker is, wat drinken, wat drinken worden, wat ontbloot worden, wat de blik richten op de naaktheden en die onthullen, en ook de voorhuid.

Dat al die dingen geestelijk moeten worden verstaan, is duidelijk: geestelijk drinken is onderricht worden in de waarheden en in de tegengestelde zin in de valsheden, dus die putten, nrs. 3069, 3168, 8562, 9412.

Vandaar staat vast wat de beker is, waaruit wordt gedronken, nr. 5120; dronken worden is daarvandaan waanzinnig worden; en ontbloot worden, is geheel en al ervan beroofd worden.

De naaktheden onthullen is de boosheden van de liefden van zich en van de wereld onthullen, die hels zijn; de naaktheden van de vader onthullen, is de zaken onthullen die vanuit de erfelijkheid en vanuit de wil zijn; de voorhuid onthullen, is die dingen bezoedelen.

Dat de voorhuid de bezoedeling van de hemelse goedheden door die liefden is, zie de nrs. 2056, 3412, 4462, 7045; vandaar is de besnijdenis de zuivering daarvan, nrs. 2036, 2632.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met de dronkenschap en met de daaruit volgende onthulling van de naaktheid van Noach, waarover het volgende in Genesis: ‘Noach dronk van de wijn en hij werd dronken en hij was opengedekt in het midden van zijn tent. En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en hij gaf het zijn twee broers te kennen. En Sem en Jafet namen een kleed en zij legden het op de schouder, zij beiden en zij gingen achterwaarts en zij bedekten de naaktheid van hun vader en hun aangezichten waren achterwaarts en zij zagen de naaktheid van hun vader niet’, (Genesis 9:21-23).

Daar wordt de mens van de Oude Kerk beschreven, die Noach is; de wijn die hij dronk en waarvan hij dronken werd, is het valse waarmee de Kerk in de aanvang was doordrenkt; dat hij vandaar opengedekt in het midden van de tent lag, betekent de boosheden vanwege het ontbreken van het ware in de eredienst.

Het kleed waarmee Sem en Jafet diens naaktheid bedekten, is het ware van het geloof, waardoor die boosheden worden bedekt en verbeterd.

De inplanting van het ware en het goede van het geloof in het verstandelijke deel wordt daarmee beschreven, dat zij het kleed op de schouder legden, achterwaarts gingen en dat zij het aangezicht achterwaarts keerden, want het is geheel en al zo gesteld met de waarheden en de goedheden van het geloof bij de mens van de geestelijke Kerk.

Sem en Jafet betekent degenen van de geestelijke Kerk die de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede, dat de naastenliefde is.

Kanaän echter zijn degenen die niet de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede of in de naastenliefde.

Dat Noach de mens van de Oude Kerk in de aanvang uitbeeldt en dat dezen zodanig zijn geweest, zie de nrs. 736, 773, 788, 1126; dat Sem de mens van de geestelijke innerlijke Kerk uitbeeldt en Jafet die van de uiterlijke, nrs. 1102, 1127, 1140, 1141, 1150.

Dat Kanaän degenen heeft uitgebeeld die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, of wat hetzelfde is, in de uiterlijke eredienst gescheiden van de innerlijke, dus in het bijzonder de Joodse natie, nrs. 1093, 1140, 1141, 1167; dat het ware en het goede van het geloof in het verstandelijk deel worden ingeplant bij de mens van de geestelijke Kerk, nr. 9596.

Bovendien betekent de wijn waarvan Noach dronken werd, het valse, nr. 6377.

De tent waarin hij opengedekt neerlag, betekent het heilige van de eredienst, nrs. 2145, 2152, 3312, 4128, 4391; het kleed waarmee zij de naaktheid van hun vader bedekten, betekent het ware van het geloof, nrs. 5954, 9212, 9216; de naaktheid zelf diens boze vanuit de wil, die wordt bedekt door de waarheden van het geloof en wanneer dit wordt bedekt, schouwen de waarheden achterwaarts.

Dat deze verborgenheden in deze historische teksten zijn ingewikkeld, blijkt uit de innerlijke zin; en dat die verborgenheden van de Kerk zijn, kan men hieruit zien, dat Sem en Jafet alleen daarom, dat zij de naaktheid van hun vader hadden toegedekt, werden gezegend en met hen geheel hun nageslacht; en dat Kanaän met geheel zijn nageslacht werd vervloekt, alleen omdat diens vader het aan zijn broers te kennen had gegeven.

Aangezien de innerlijke dingen bij de Joodse en de Israëlitische natie vuil waren, zij waren immers meer dan de overige natiën in de liefden van zich en van de wereld en omdat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen en die liefde de fundamentele van alle hemelse en geestelijke liefden is en die dus omvat, waren er daarom voorzorgsmaatregelen getroffen, dat de naaktheden van die delen bij Aharon en diens zonen, wanneer zij in de heilige eredienst waren, niet op enige wijze verschenen; wat de oorzaak is, dat er wordt gezegd dat zij voor hen zouden maken onderbroeken van linnen om het vlees der naaktheid te bedekken, van de lenden tot aan de dijen; en elders, dat hij niet zou klimmen op treden tot het altaar, opdat de naaktheid op hem niet zou worden onthuld’, (Exodus 20:26).

Dat bij de Joodse en de Israëlitische natie de innerlijke dingen vuil zijn geweest en dat die gesloten waren wanneer zij in de eredienst waren, zie de nrs. 9320, 9380.

Dat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen, nrs. 3021, 4280, 4462, 4575, 5050-5062; en dat de echtelijke liefde de fundamentele van alle hemelse en alle geestelijke liefden is, dus dat deze liefden ook daaronder worden verstaan, nrs. 686, 2734, 3021, 4280, 5054.

Hieruit staat nu vast, wat naaktheid betekent, vooral de naaktheid die voor de verwekking bestemd zijn, wanneer de innerlijke dingen vuil zijn.

Wanneer daarentegen de innerlijke dingen kuis zijn, dan betekent de naaktheid de onschuld, omdat zij de echtelijke liefde betekent, de oorzaak hiervan is dat de waarlijk echtelijke liefde in haar wezen de onschuld is; dat de waarlijk echtelijke liefde de onschuld is, zie nr. 2736.

Dus is de naaktheid in deze zin de onschuld, nrs. 165, 8375; daarom verschijnen ook de engelen van de binnenste hemel, naakt, nrs. 165, 2306, 2736.

Omdat de Oudste Kerk, die in de eerste hoofdstukken van Genesis wordt beschreven en in de innerlijke zin wordt verstaan onder Adam of de mens en onder zijn echtgenote, een hemelse Kerk is geweest, wordt er daarom gezegd ‘dat beiden naakt waren en niet bloosden’, (Genesis 2:25); maar toen die Kerk was gevallen, wat heeft plaatsgevonden door het eten van de boom der wetenschap, waarmee de redenering werd aangeduid vanuit wetenschappelijke dingen over het Goddelijke, wordt er gezegd ‘dat zij bekenden dat zij naakt waren’; en dat zij zich vijgenbladeren samennaaiden en zich gordels maakten en dus zo hun naaktheden bedekten; en eveneens dat de mens zei, toen Jehovah tot hem had geroepen ‘dat hij vreesde omdat hij naakt was; en daarna ‘dat Jehovah voor hen maakte rokken van vel en hen bekleedde’, (Genesis 3:6-11,21).

Onder de vijgenbladeren waaruit zij zich gordels maakten en eveneens onder de rokken van vel, worden de waarheden en de goedheden van de uiterlijke mens verstaan; dat op die wijze de staat na de val wordt beschreven, had als oorzaak, dat zij van innerlijke mensen uiterlijke waren geworden; het innerlijke van hen wordt aangeduid met het paradijs, het paradijs immers is het inzicht en de wijsheid van de innerlijke mens en de toesluiting ervan wordt aangeduid met de uitwerping uit het paradijs.

Dat het blad het natuurlijk ware is, dus het wetenschappelijke, zie nr. 885; dat de vijgenboom het natuurlijk goede is of het goede van de uiterlijke mens, nrs. 217, 4231, 5113; en dat de rok van vel ook het ware en het goede van de uiterlijke mens is, nrs. 294-296; dat het vel het uiterlijke is, nr. 3540.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4592

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

4592. En zijn vader noemde hem Benjamin; dat dit betekent hoedanig het geestelijke van het hemelse is, staat vast uit de uitbeelding van Benjamin, namelijk het geestelijke van het hemelse; wat dit is, werd eerder in nr. 4585 ontvouwd, namelijk dat dit het bemiddelende is tussen het geestelijke en het hemelse of tussen de geestelijke mens en de hemelse; Benjamin betekent in de oorspronkelijke taal ‘de zoon der rechterhand’ en hiermee wordt aangeduid, het geestelijk ware, dat uit het hemels goede is en vandaar de macht; het goede immers heeft de macht door het ware, nr. 3563;

de zoon is het ware, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 3373;

en de hand de macht, nrs. 878, 3091, 3563;

vandaar is de rechterhand de hoogste macht. Hieruit blijkt wat ‘zitten aan de rechterhand van God’ betekent, namelijk dat het is de staat van de macht vanuit het ware dat uit het goede is, nr. 3387;

en wanneer daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Heer, dan is de Almacht en eveneens het Goddelijk Ware dat voortgaat uit het Goddelijk Goede van de Heer, zoals in (Psalm 110:1; Mattheüs 22:44; 26:63, 64; Markus 14:61, 62; 16:19; Lukas 22:69);

en omdat het de Goddelijke macht is, dat wil zeggen, de Almacht, wordt er daarom gezegd ‘aan de rechterhand der macht of der kracht Gods’. Wat Benjamin in de echte zin betekent is vandaar duidelijk, namelijk het geestelijk ware dat uit het hemels goede is, te weten Jozef; daarom zijn beiden tezamen dat bemiddelende dat er is tussen de geestelijke en de hemelse mens, zoals eerder in nr. 4585 werd gezegd; maar dit goede en ware zijn onderscheiden van het hemelse, dat wordt uitgebeeld door Jehudah en van het geestelijke dat wordt uitgebeeld door Israël; het eerstgenoemde is immers hoger of innerlijker en het laatstgenoemde is lager of uiterlijker, want zij zijn, zoals gezegd, het bemiddelende. Maar een idee van dat goede dat door Jozef wordt uitgebeeld en van dat ware dat door Benjamin wordt uitgebeeld, kan niemand hebben dan alleen degene die verlicht is vanuit het licht van de hemel; de engelen hebben daarover een helder idee, omdat de ideeën van hun denken alle zijn vanuit het licht van de hemel dat uit de Heer is; in dit licht zien en doorvatten zij eindeloos vele dingen die de mens nooit kan begrijpen, te minder uitspreken; als toelichting kan het volgende dienen: alle mensen hoevelen het er ook mogen zijn, worden natuurlijk geboren, met de potentie om of hemels of geestelijk te kunnen worden; alleen de Heer is geestelijk-hemels geboren en aangezien dit zo is, werd Hij in Bethlehem geboren, waar de grens is van het land van Benjamin; met Bethlehem immers wordt het geestelijke van het hemelse ‘aangeduid en door Benjamin wordt het geestelijke van het hemelse ‘uitgebeeld’; dat alleen Hij geestelijk-hemels is geboren, komt omdat het Goddelijke in Hem was; dit kan nooit begrepen worden door iemand die niet in het licht van de hemel is; degene immers die in het licht van de wereld is en de doorvatting daar vandaan heeft, weet nauwelijks wat het ware en wat het goede is, te minder wat is ‘bij graden opklimmen tot de innerlijke dingen van het ware en het goede’ dus hoegenaamd niets over de ontelbare dingen ervan, die voor de engelen in een licht zoals dat van de middag openliggen; daaruit blijkt hoedanig de wijsheid van de engelen is in verhouding tot die van de mensen. Er zijn zes namen die herhaaldelijk voorkomen in de profetische dingen waar over de Kerk wordt gehandeld, namelijk: Jehudah, Jozef, Benjamin, Efraïm, Israël en Jakob; wie niet weet wat van het goede en van het ware van de Kerk onder elk van hen in de innerlijke zin wordt verstaan, kan geenszins iets van de Goddelijke verborgenheden van het Woord daar weten; evenmin kan hij weten wat er van de Kerk wordt verstaan, indien hij niet weet wat het hemelse is, dat Jehudah is, wat het hemelse van het geestelijke dat Jozef is, wat het geestelijke van het hemelse dat Benjamin is, wat het verstandelijke van de Kerk dat Efraïm is, wat het innerlijk geestelijke, dat Israël is en wat het uiterlijk geestelijke, dat Jakob is. Wat in het bijzonder Benjamin aangaat: omdat hij het geestelijke van het hemelse uitbeeldt en Jozef het hemelse van het geestelijke en zo de een en de ander tezamen het bemiddelende tussen de hemelse en de geestelijke mens en omdat zij vandaar ten nauwste zijn verbonden, wordt daarom eveneens hun verbinding in de historische dingen over Jozef beschreven door, ‘dat Jozef tot zijn broeders zei dat zij de kleinste broeder zouden brengen, opdat zij niet zouden sterven’, (Genesis 42:20). Toen zij terugkwamen met Benjamin en Jozef, ‘zijn broeder Benjamin zag, dat hij zei: Is dit uw kleinste broeder; en hij zei: God zij u goedgunstig, mijn zoon; en Jozef haastte zich, omdat zijn ingewanden bewogen waren jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen en derhalve ging hij een kamer binnen en weende daar’, (Genesis 43:29, 30);

dat ‘hij Benjamins aandeel vermenigvuldigde boven het aandeel van allen vijfvoudig’, (Genesis 43:34);

nadat hij zich aan zijn broeders bekend had gemaakt, ‘dat hij viel aan de hals van Benjamin, zijn broeder en weende, en Benjamin weende aan zijn hals’, (Genesis 45:14);

dat ‘hij alle wisselklederen gaf, aan Benjamin echter drie honderden van zilver en vijf wisselklederen’, (Genesis 45:22). Hieruit blijkt dat Jozef en Benjamin ten nauwste verbonden waren, niet omdat zij uit één moeder waren, maar omdat door hen de geestelijke verbinding wordt uitgebeeld die er is tussen het goede, dat Jozef is en het ware, dat Benjamin is; en omdat het ene en het andere het bemiddelende is tussen de hemelse en de geestelijke mens, kon Jozef daarom niet met zijn broeders, noch met zijn vader verbonden worden, tenzij door middel van Benjamin; zonder een bemiddelende immers is er geen verbinding; dit was de oorzaak dat Jozef zich niet eerder onthulde. Bovendien wordt met Benjamin ook elders in het Woord, vooral in het profetische, het geestelijk ware aangeduid dat van de Kerk is, zoals in de profetische uitspraak van Mozes over de zonen van Israël:

‘Tot Benjamin zei hij: De beminde van Jehovah; Hij zal in vertrouwen over hem wonen, hem overdekkende de gehele dag en tussen zijn schouders zal hij wonen’, (Deuteronomium 33:12);

de beminde van Jehovah is het geestelijk ware dat vanuit het hemels goede is; van dit goede bij dat ware wordt gezegd ‘in vertrouwen wonen, het overdekken de ganse dag en tussen zijn schouders wonen’; de schouders immers zijn in de innerlijke zin het al van de macht, nr. 1085;

en het goede heeft alle macht door het ware, nr. 3563.

Bij Jeremia:

‘Vlucht, gij zonen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem en door te blazen blaast de bazuin en verheft over het huis van de wijngaard de profetische uitspraak, omdat het boze uitkijkt uit het noorden en een grote breuk’, (Jeremia 6:1);

de zonen van Benjamin staan voor het geestelijk ware vanuit het hemelse; Jeruzalem staat voor de geestelijke Kerk; ook het huis van de wijngaard of Beth-Kerem; het boze uit het noorden, voor: vanuit het zinlijke van de mens en het wetenschappelijke daaruit.

Bij dezelfde:

‘Het zal geschieden indien gij de dag van de sabbat heiligt, zo zullen zij binnengaan uit de steden van Jehudah en uit de omtrekken van Jeruzalem en uit het land van Benjamin en uit de vlakte en uit de berg en uit het zuiden, offerende brandoffer en slachtoffer en spijsoffer en wierook en offerende dankoffer, ten huize van Jehovah’, (Jeremia 17:24, 26);

en elders bij dezelfde:

‘In de steden van de berg, in de steden der vlakte, in de steden van het zuiden en in het land van Benjamin en in de omtrekken van Jeruzalem en in de steden van Jehudah, zullen nog doorgaan de kudden van kleinvee aan de handen van de tellende’, (Jeremia 33:13);

daar staat het land van Benjamin ook voor het geestelijk ware dat van de Kerk is; alle dingen immers die van de Kerk zijn, van de eerste graad tot de laatste, worden aangeduid met de steden van Jehudah, de omtrekken van Jeruzalem, het land van Benjamin, de vlakte, de berg en het zuiden.

Bij Hosea:

‘Blaast met de bazuin in Gibea, de trompet in Ramah, roept luide te Bethaven, achter u, Benjamin, Efraïm zal tot verlatenheden zijn, ten dage der tuchtiging’, (Hosea 5:8, 9);

Gibea, Rama en Bet-Aven staan voor de dingen die zijn van het geestelijk ware uit het hemelse, te weten Benjamin; Gibea immers was van Benjamin, (Richteren 19:14), ook Rama, (Jozua 18:25)) en ook Bet-Aven (Jozua 18:12);

de bazuin en de trompet blazen en luide roepen, staat voor aankondigen dat het verstandelijke van de Kerk, namelijk Efraïm, verlaten is.

Bij Obadja:

‘Jakobs huis zal een vuur worden en Jozefs huis een vlam Ezau’s huis tot een stoppel; en de zuidelijken zullen de berg van Ezau erven en zij die in de vlakte zijn de Filistijnen; en zij zullen erven het veld van Efraïm en het veld van Samaria en Benjamin Gilead’, (Obadja vers 18, 19). Dat namen dingen betekenen, blijkt hier evenals elders duidelijk, want indien men niet weet wat betekenen: Jakobs huis, Jozefs huis, Ezau’s huis, de berg van Ezau, de Filistijnen, het veld van Efraïm, het veld van Samaria, Benjamin en Gilead, en bovendien wat: de zuidelijken, het huis, de vlakte, de berg, het veld, dan zal men nooit iets van wat daar staat begrijpen; de dingen die daar op historische wijze zijn gezegd, hebben ook niet plaatsgevonden; maar degene die weet wat de afzonderlijke dingen behelzen, zal daarin hemelse verborgenheden vinden; ook daar is Benjamin het geestelijke vanuit het hemelse. Eender het volgende bij Zacharia:

‘Jehovah zal tot Koning zijn over de ganse aarde; te dien dage zal Jehovah één zijn en Zijn naam één; rondom zal het ganse land zijn zoals de vlakte van Gibea tot aan Rimmon toe en zij zal wonen onder zich, van daar van de poort van Benjamin af tot aan de plaats van de eerste poort toe, tot aan de poort der hoeken toe en van de toren van Hananeël tot aan des konings wijnpersen toe’, (Zacharia 14:9, 10). Eender bij David:

‘Herder, keer het oor toe, Die Jozef als het kleinvee leidt, Die zit over de cherubim, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op en ga ons ten heil’, (Psalm 80:2, 3). Eender in de profetische uitspraak van Debora en Barak:

‘Jehovah zal voor mij heersen tussen de sterken, uit Efraïm, wier wortel is in Amalek, na u Benjamin in uw volken, uit Machir zullen de wetgevers afdalen en uit Zebulon, zij die de scepter des schrijvers trekken’, (Richteren 5:13, 14).

Bij Johannes:

‘Ik hoorde het getal der gezegelden: honderd vier en veertig duizend uit elke stam Israëls; uit de stam van Zebulon twaalfduizend gezegelden, uit de stam van Jozef twaalfduizend gezegelden, uit de stam van Benjamin twaalfduizend gezegelden’, (Openbaring 7:4, 8);

daar worden met de stammen Israëls diegenen aangeduid die in de goede en de ware dingen zijn en vandaar in het rijk van de Heer; de stammen immers en het getal twaalf, of wat hetzelfde is, twaalfduizend, zijn alle dingen van de liefde en van het geloof, of alle dingen van het goede en het ware, nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3858, 3913, 3926, 3939, 4060;

deze dingen zijn daar in vier klassen verdeeld, waarvan de laatste is 12000 gezegelden uit Zebulon en uit Jozef en uit Benjamin, omdat met de stam van Zebulon het hemels huwelijk wordt aangeduid, nrs. 3960, 3961, waarin de hemel is, dus waarin alle dingen zijn; Jozef is daar het hemelse van het geestelijke of het goede van het ware en Benjamin is het ware van dat goede, of het geestelijke van het hemelse; dit echtelijke is in de hemel; vandaar komt het dat die namen het laatste worden genoemd. Omdat door Benjamin het geestelijke van het hemelse van de Kerk, of het ware van het goede, namelijk het bemiddelende tussen het hemels goede en het geestelijk ware, zou worden uitgebeeld, viel daardoor Jeruzalem aan de zonen van Benjamin als erfenis ten deel; Jeruzalem immers duidde, voordat Zion daar werd gebouwd, de Kerk in het algemeen aan; dat Jeruzalem aan Benjamin ten deel viel, zie, (Jozua 18:28; Richteren 1:21).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl