A Bíblia

 

Exodus 31

Estude

   

1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.

3 En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper,

5 En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk.

6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb.

7 Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijn gereedschap; en het reukaltaar;

9 Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet;

10 En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken.

12 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hun geslachten, tot een eeuwig verbond.

17 Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

   

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10360

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

10360. En onderhouden zult gij de sabbat; dat dit betekent, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer moet worden vereerd, staat vast uit de betekenis van onderhouden, wanneer het wordt gezegd van het Goddelijke, namelijk vereren.

En uit de betekenis van de sabbat, namelijk in de hoogste zin het één-zijn van het Goddelijke, dat de Vader wordt genoemd en van het Goddelijk Menselijke, dat de Zoon wordt genoemd, dus het Goddelijk Menselijke in Wie dat één-zijn is.

Dat met de sabbat dit één-zijn wordt aangeduid, is omdat met de zes dagen van arbeid, die aan de zevende dag voorafgaan, elke staat van strijd wordt aangeduid, want arbeid in de geestelijke zin is niet de arbeid zodanig als die in de wereld is, maar een zodanige als degenen hebben die in de Kerk zijn, voordat zij de Kerk binnentreden en Kerk worden; deze arbeid is de strijd tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze.

Een eendere strijd in de geestelijke zin had de Heer toen Hij in de wereld was; toen heeft Hij immers tegen de hellen gestreden en die eveneens met de hemelen in de orde teruggebracht; en toen heeft Hij tegelijk Zijn Menselijke verheerlijkt, dat wil zeggen, verenigd met het Goddelijke Zelf dat Hij vanuit de ontvangenis had, nrs. 9715, 9809.

De tijd en de staat toen de Heer in die worstelingen was, wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid, maar de staat, toen het één-zijn had plaatsgevonden, wordt aangeduid met de zevende dag, die de sabbat wordt genoemd, naar het woord rust, omdat de Heer toen rust had.

Vandaar wordt met de sabbat ook de verbinding aangeduid van de Heer met de hemel, met de Kerk, met de engel van de hemel en met de mens van de Kerk.

De oorzaak hiervan is, dat allen die in de hemel zullen komen, eerst in worstelingen zullen zijn tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze en wanneer deze zijn afgescheiden, treden zij de hemel binnen en worden zij met de Heer verbonden en dan hebben zij rust, evenzo de mensen in de wereld.

Het is bekend dat deze eveneens in worstelingen zullen zijn of dat zij verzoekingen hebben te ondergaan, voordat in hen het goede en het ware, die de Kerk maken, zijn ingeplant, dus voordat zij met de Heer zijn verbonden en dus voordat zij rust hebben.

Daaruit blijkt waar het vandaan is dat de staat van de strijd wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid en de rust en ook de verbinding van de zevende dag of de sabbat.

Dat ook de verbinding van het goede en het ware met de sabbat wordt aangeduid, is omdat de mens, wanneer hij in worstelingen is, dan in de ware dingen is, maar dat hij, maar wanneer die waarheden verbonden zijn met het goede, dus wanneer de mens in het goede is, dan rust heeft; evenzo de Heer.

Toen Hij in de wereld was en met de hellen streed, was Hij ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Ware en toen Hij Zijn Menselijke met het Goddelijke verenigde, werd Hij ook ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Goede, of Jehovah.

Dat de zes dagen die aan de sabbat voorafgaan, de worstelingen zijn die voorafgaan en voorbereiden tot het hemels huwelijk, dat de verbinding van het ware met het goede is, zie de nrs. 8510, 8888, 9431.

Over de vorige staat, wanneer de mens in de waarheden is en dan in de worstelingen tegen de boosheden en de valsheden van het boze, welke staat met de zes dagen van arbeid wordt aangeduid en over de latere staat, wanneer hij in het goede is en door de Heer wordt geleid, dat met de sabbat wordt aangeduid, nrs. 7923, 7992, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8585, 8690, 8701, 8772, 9139, 9832, 9224, 9227, 9230, 9274.

Dat de Heer toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke eerst het Goddelijk Ware heeft gemaakt en daarna het Goddelijk Goede, zie de nrs. 9199, 9315; en dat dit heeft plaatsgevonden door de worstelingen van de verzoekingen, nr. 9528.

Wie dus weet, dat onder de sabbat in de hoogste zin het één-zijn wordt verstaan van het Goddelijke Zelf in het Goddelijk Menselijke van de Heer, kan weten wat de dingen betekenen die in het Woord zo vaak van de sabbat wordt gezegd, dus die worden gezegd bij Jesaja: ‘Indien gij uw voet zal hebben afgekeerd van de sabbat, zodat gij niet uw willen doet op de dag van Mijn heiligheid, maar de sabbat zult hebben genoemd verlustigingen, vererenswaardig voor de Heilige van Jehovah en die zult hebben geëerd, zodat gij uw wegen niet doet, noch uw verlangen vindt of een woord spreekt, dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u verheffen in de verheven dingen van de aarde en Ik zal u spijzigen met de erfenis van uw vader Jakob’, (Jesaja 58:13,14).

Degene die de innerlijke zin van het Woord kent, kan duidelijk zien dat daar met de sabbat de staat van de verbinding van de mens met de Heer wordt aangeduid, dus de staat wanneer de mens door de Heer wordt geleid en niet door zichzelf, welke staat er is wanneer hij in het goede is; immers geleid worden door de Heer en niet door zichzelf, is de voet afkeren van de sabbat, niet zijn willen doen, niet zijn wegen doen, niet zijn verlangen vinden en niet het woord spreken.

Dat dan in hem de Kerk is en de hemel, wordt daarmee aangeduid dat hij zal worden verheven in de verheven dingen van de aarde en gespijzigd met de erfenis van Jakob, wordt daarmee aangeduid dat de sabbat de dag der heiligheid wordt genoemd en de verlustigingen voor de Heilige van Jehovah.

Bij Jeremia: ‘Indien gij de sabbatdag heiligt, zo zullen door de poorten van deze stad binnentreden koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden’, (Jeremia 17:24,25).

Wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, zal menen, dat deze dingen volgens de zin van de letter moet worden verstaan, namelijk indien zij de sabbat zullen hebben geheiligd, koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad Jeruzalem en zullen rijden in een wagen en op paarden; maar dit is de zin niet, maar, dat zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer van de Heer heilig vereren, in de Goddelijke waarheden van de hemel en van de Kerk zullen zijn.

Onder Jeruzalem immers wordt de Kerk verstaan, onder de koningen en de vorsten de Goddelijke waarheden ervan, onder de troon van David de hemel waar de Heer is, onder de wagen de leer van het goede en het ware en onder de paarden het verstand dat verlicht is.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 2117, 3654; dat de koningen de Goddelijk waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089, 9954; dat de troon de hemel is, nr. 5313; dat de wagen de leer van het goede en het ware is, nrs. 5321, 8215; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6534.

Omdat met de sabbat de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarin het één-zijn is, was het daarom bevolen, ‘dat de broden der aangezichten zouden worden geordend op de tafel iedere sabbat’, (Leviticus 24:8).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke onder het Brood wordt verstaan, is in de Kerk bekend.

Daarom noemde de Heer Zich ook, toen Hij in de wereld was ‘de Heer van de sabbat’, (Mattheüs 12:7,8; Markus 2:27,28; Lukas 6:1-5).

Daarom heeft de Heer, toen Hij in de wereld was en Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf verenigde, de sabbat afgeschaft ten aanzien van de uitbeeldende eredienst of ten aanzien van de eredienst ervan, zodanig als deze was bij het Israëlitische volk en heeft Hij van de sabbatdag een dag van onderricht in de leer van het geloof en van de liefde gemaakt.

Iets zodanigs sluit het volgende in bij Johannes: ‘Jezus, iemand genezende op de sabbatdag, zei tot hem: Neem uw bed op en wandel. En hij nam het bed op en hij wandelde. De Joden zeiden, dat het niet was geoorloofd het bed te dragen op de sabbatdag; en zij zochten de Heer af te maken, omdat Hij de sabbat brak’, (Johannes 5:8-11,18).

Met de genezing van de zieke wordt de zuivering van de mens van de boosheden en de valsheden van het boze aangeduid; met het bed wordt de leer aangeduid en met wandelen het leven.

Dat alle genezingen van ziekten die door de Heer plaatsvonden, de zuiveringen insluiten van de boosheden en de valsheden of de herstelling van het geestelijk leven, zie de nrs. 8364, 9031, 9086; dat wandelen het leven is, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; dat het bed de leer is, staat vast uit die plaatsen in het Woord waar het bed wordt genoemd en eveneens uit de uitbeeldingen in het andere leven.

Wanneer daar een bed verschijnt en iemand die daarin ligt, dan wordt de leer aangeduid waarin hij is; vandaar verschijnen daar allerfraaiste beelden aan hen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Maar dat zulke dingen worden aangeduid met die woorden van de Heer, kan niemand weten dan alleen door de innerlijke zin; de Heer heeft immers gesproken door overeenstemmingen, dus door aanduidingen, omdat Hij uit het Goddelijke sprak.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9139

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

9139. Wanneer een man een veld of een wijngaard tot woestheid zal gesteld hebben; dat dit de beroving van het goede en het ware van de Kerk door de begeerten betekent, staat vast uit de betekenis van tot woestheid stellen, namelijk beroven door begeerten, nr. 9141; uit de betekenis van het veld, namelijk de Kerk ten aanzien van het goede, nrs. 2791, 3766, 4982, 7502, dus het goede van de Kerk; en uit de betekenis van de wijngaard, namelijk de Kerk ten aanzien van het ware, dus het ware van de Kerk.

Dat het veld de Kerk is ten aanzien van het goede, komt omdat de dingen die van het veld zijn, zoals tarwe en gerst, de innerlijke en de uiterlijke goedheden van de Kerk betekenen, nrs. 3941, 7602, 7605; en dat de wijngaard de Kerk is ten aanzien van het ware, komt omdat de wijn, die van de wijngaard is, het ware van het goede betekent, nrs. 1071, 6377.

Dat het veld en de wijngaard dit betekenen, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldingen in de geestelijke wereld; want voor de geesten verschijnen velden vol tarwe en gerst, wanneer de engelen, die in een hogere hemel zijn, een gesprek hebben over een gezelschap dat in het goede is; en er verschijnen wijngaarden vol druiven, met wijnpersbakken daar, wanneer de engelen een gesprek hebben over een gezelschap dat in het ware van het goede is.

Die uitbeeldingen zijn niet daarvandaan dat zulke dingen op aarde zijn, maar vanwege de overeenstemmingen, namelijk dat tarwe en gerst of het brood daaruit, het lichaam voeden, zoals het goede van de liefde en van de naastenliefde de ziel voedt en de wijn eender als drank.

Vandaar komt het dat het goede van de liefde en de waarheden van het geloof in het Woord spijzen en dranken worden genoemd; zij zijn ook in die zin hemelse spijzen en dranken, nrs. 56-58, 680, 681, 1973, 1974, 4459, 4792, 5147, 5293, 5576, 5579, 5915, 8562.

Dat de wijngaard de Kerk is ten aanzien van het goede en het ware van het geloof, die de geestelijke Kerk wordt genoemd, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar dit wordt genoemd, zoals bij Jeremia: ‘Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn veld vertreden; zij hebben het veld van het verlangen tot een woestijn der verlatenheid gebracht; hij heeft de wijngaard tot verlatenheid gesteld’, (Jeremia 12:10,11), waar de wijngaard en het veld klaarblijkelijk staan voor de Kerk; en omdat de Kerk de Kerk is krachtens het ware en het goede van het geloof en van de naastenliefde, is het duidelijk dat de wijngaard daar de Kerk is ten aanzien van het ware en het veld ten aanzien van het goede.

Bij Jesaja: ‘Jehovah komt ten gerichte met de ouderen van Zijn volk en de vorsten ervan; gij hebt de wijngaard aangestoken’, (Jesaja 3:14); hier eveneens de wijngaard klaarblijkelijk voor de Kerk ten aanzien van het goede en het ware van het geloof; de ouderen immers, met wie Jehovah in het gericht zal komen, zijn de goedheden van de Kerk, nrs. 6524, 6525 en de vorsten zijn haar waarheden, nr. 5044.

Bij dezelfde: ‘Ik zal mijn Beminde een lied van mijn vriend zingen van Zijn wijngaard; een wijngaard had Mijn Beminde in de hoorn van de zoon der olie, die Hij omheinde en beplantte met een edele wijnstok’, (Jesaja 5:1,2); hier over de Heer, Die de Beminde en de Vriend is; de wijngaard is Zijn geestelijke Kerk, de edele wijnstok is het goede van het geloof van die Kerk, de hoorn van de zoon der olie is het goede van het geloof van die Kerk uit het goede van de liefde.

Wie niets weet over de innerlijke zin van het Woord, kan geenszins weten, wat de wijngaard in de hoorn van de zoon der olie betekent, in die worden schuilt niettemin zo’n verborgenheid, dat zij niet met woorden kan worden uitgedrukt; daarmee wordt beschreven de volle verbinding van het geestelijk rijk van de Heer met Zijn hemels rijk, dat wil zeggen, de verbinding van de tweede hemel met de derde, dus de verbinding van het goede van het geloof in de Heer, dat is van het geestelijk rijk, met het goede van de liefde tot de Heer, dat is van het hemels rijk ; de wijngaard is het geestelijk rijk; in de hoorn is in de macht, dus daarin; de zoon der olie is het uiterlijk goede van de liefde van het hemels rijk; het hemels rijk, dat de binnenste hemel van de Heer is, wordt de olijfboom of de olijfgaarde genoemd, omdat de olie het goede van de hemelse liefde is, nrs. 886, 4582, 4638.

Men moet weten dat het rijk van de Heer op aarde de Kerk is.

Dat er twee rijken zijn: het hemels rijk en het geestelijk rijk en dat het geestelijk rijk de tweede hemel uitmaakt en het hemels rijk de derde hemel, zie de nrs. 3887, 4138, 4279, 4286; over de verbinding ervan, nr. 6435.

Bij dezelfde: Te dien dage een wijngaard van onvermengde wijn; antwoord dien, Ik, Jehovah, ben behoedende die; alle ogenblikken zal Ik die besproeien’, (Jesaja 27:2,3); de wijngaard van onvermengde wijn staat voor de geestelijke Kerk.

Bij Amos: ‘In alle wijngaarden zal rouwklage zijn; Ik zal door u heengaan; wee hun die de dag van Jehovah verlangen; wat zal ulieden de dag van Jehovah zijn; die is er een van duisternis en niet van licht’, (Amos 5:17,18); daar over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede en het ware van het geloof is; welke tijd de dag van Jehovah is, een van duisternis en niet van licht; vandaar wordt er gezegd: in alle wijngaarden zal rouwklage zijn.

Bij Johannes in de Openbaring: ‘De engel zond zijn sikkel tot de aarde en hij wijnoogstte de wijnstok van de aarde en wierp in de grote wijnpersbak van de toorn van God’, (Openbaring 14:18,19); de wijnstok van de aarde wijnoogsten, is het ware en het goede van de Kerk verteren, de aarde is hier de Kerk.

Hieruit kan vaststaan, vanwaar het komt, dat de Heer zo vaak het koninkrijk der hemelen heeft vergeleken met een wijngaard, zoals bij (Mattheüs 20:1; 21:28,29,33-41; Markus 12:1-13); en vanwaar het komt dat de Heer Zich een Wijnstok heeft genoemd, bij Johannes: ‘Gelijk als de rank niet vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok gebleven zal zijn, aldus ook gij niet, zo gij in Mij niet zult gebleven zijn; Ik ben de Wijnstok, gij de ranken; zonder Mij kunt gij niet wat ook doen’, (Johannes 15:1) e.v.

De Wijnstok is het geloof in de Heer, dus de Heer ten aanzien van het geloof, want de Heer is het geloof omdat het geloof uit Hem is; het geloof immers is niet het geloof dan alleen dat wat uit Hem is, vandaar komt het ook dat de wijnstok het geloof is dat in Hem is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl