A Bíblia

 

Exodus 31

Estude

   

1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.

3 En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper,

5 En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk.

6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb.

7 Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijn gereedschap; en het reukaltaar;

9 Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet;

10 En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken.

12 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hun geslachten, tot een eeuwig verbond.

17 Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

   

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10360

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

10360. En onderhouden zult gij de sabbat; dat dit betekent, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer moet worden vereerd, staat vast uit de betekenis van onderhouden, wanneer het wordt gezegd van het Goddelijke, namelijk vereren.

En uit de betekenis van de sabbat, namelijk in de hoogste zin het één-zijn van het Goddelijke, dat de Vader wordt genoemd en van het Goddelijk Menselijke, dat de Zoon wordt genoemd, dus het Goddelijk Menselijke in Wie dat één-zijn is.

Dat met de sabbat dit één-zijn wordt aangeduid, is omdat met de zes dagen van arbeid, die aan de zevende dag voorafgaan, elke staat van strijd wordt aangeduid, want arbeid in de geestelijke zin is niet de arbeid zodanig als die in de wereld is, maar een zodanige als degenen hebben die in de Kerk zijn, voordat zij de Kerk binnentreden en Kerk worden; deze arbeid is de strijd tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze.

Een eendere strijd in de geestelijke zin had de Heer toen Hij in de wereld was; toen heeft Hij immers tegen de hellen gestreden en die eveneens met de hemelen in de orde teruggebracht; en toen heeft Hij tegelijk Zijn Menselijke verheerlijkt, dat wil zeggen, verenigd met het Goddelijke Zelf dat Hij vanuit de ontvangenis had, nrs. 9715, 9809.

De tijd en de staat toen de Heer in die worstelingen was, wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid, maar de staat, toen het één-zijn had plaatsgevonden, wordt aangeduid met de zevende dag, die de sabbat wordt genoemd, naar het woord rust, omdat de Heer toen rust had.

Vandaar wordt met de sabbat ook de verbinding aangeduid van de Heer met de hemel, met de Kerk, met de engel van de hemel en met de mens van de Kerk.

De oorzaak hiervan is, dat allen die in de hemel zullen komen, eerst in worstelingen zullen zijn tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze en wanneer deze zijn afgescheiden, treden zij de hemel binnen en worden zij met de Heer verbonden en dan hebben zij rust, evenzo de mensen in de wereld.

Het is bekend dat deze eveneens in worstelingen zullen zijn of dat zij verzoekingen hebben te ondergaan, voordat in hen het goede en het ware, die de Kerk maken, zijn ingeplant, dus voordat zij met de Heer zijn verbonden en dus voordat zij rust hebben.

Daaruit blijkt waar het vandaan is dat de staat van de strijd wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid en de rust en ook de verbinding van de zevende dag of de sabbat.

Dat ook de verbinding van het goede en het ware met de sabbat wordt aangeduid, is omdat de mens, wanneer hij in worstelingen is, dan in de ware dingen is, maar dat hij, maar wanneer die waarheden verbonden zijn met het goede, dus wanneer de mens in het goede is, dan rust heeft; evenzo de Heer.

Toen Hij in de wereld was en met de hellen streed, was Hij ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Ware en toen Hij Zijn Menselijke met het Goddelijke verenigde, werd Hij ook ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Goede, of Jehovah.

Dat de zes dagen die aan de sabbat voorafgaan, de worstelingen zijn die voorafgaan en voorbereiden tot het hemels huwelijk, dat de verbinding van het ware met het goede is, zie de nrs. 8510, 8888, 9431.

Over de vorige staat, wanneer de mens in de waarheden is en dan in de worstelingen tegen de boosheden en de valsheden van het boze, welke staat met de zes dagen van arbeid wordt aangeduid en over de latere staat, wanneer hij in het goede is en door de Heer wordt geleid, dat met de sabbat wordt aangeduid, nrs. 7923, 7992, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8585, 8690, 8701, 8772, 9139, 9832, 9224, 9227, 9230, 9274.

Dat de Heer toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke eerst het Goddelijk Ware heeft gemaakt en daarna het Goddelijk Goede, zie de nrs. 9199, 9315; en dat dit heeft plaatsgevonden door de worstelingen van de verzoekingen, nr. 9528.

Wie dus weet, dat onder de sabbat in de hoogste zin het één-zijn wordt verstaan van het Goddelijke Zelf in het Goddelijk Menselijke van de Heer, kan weten wat de dingen betekenen die in het Woord zo vaak van de sabbat wordt gezegd, dus die worden gezegd bij Jesaja: ‘Indien gij uw voet zal hebben afgekeerd van de sabbat, zodat gij niet uw willen doet op de dag van Mijn heiligheid, maar de sabbat zult hebben genoemd verlustigingen, vererenswaardig voor de Heilige van Jehovah en die zult hebben geëerd, zodat gij uw wegen niet doet, noch uw verlangen vindt of een woord spreekt, dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u verheffen in de verheven dingen van de aarde en Ik zal u spijzigen met de erfenis van uw vader Jakob’, (Jesaja 58:13,14).

Degene die de innerlijke zin van het Woord kent, kan duidelijk zien dat daar met de sabbat de staat van de verbinding van de mens met de Heer wordt aangeduid, dus de staat wanneer de mens door de Heer wordt geleid en niet door zichzelf, welke staat er is wanneer hij in het goede is; immers geleid worden door de Heer en niet door zichzelf, is de voet afkeren van de sabbat, niet zijn willen doen, niet zijn wegen doen, niet zijn verlangen vinden en niet het woord spreken.

Dat dan in hem de Kerk is en de hemel, wordt daarmee aangeduid dat hij zal worden verheven in de verheven dingen van de aarde en gespijzigd met de erfenis van Jakob, wordt daarmee aangeduid dat de sabbat de dag der heiligheid wordt genoemd en de verlustigingen voor de Heilige van Jehovah.

Bij Jeremia: ‘Indien gij de sabbatdag heiligt, zo zullen door de poorten van deze stad binnentreden koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden’, (Jeremia 17:24,25).

Wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, zal menen, dat deze dingen volgens de zin van de letter moet worden verstaan, namelijk indien zij de sabbat zullen hebben geheiligd, koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad Jeruzalem en zullen rijden in een wagen en op paarden; maar dit is de zin niet, maar, dat zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer van de Heer heilig vereren, in de Goddelijke waarheden van de hemel en van de Kerk zullen zijn.

Onder Jeruzalem immers wordt de Kerk verstaan, onder de koningen en de vorsten de Goddelijke waarheden ervan, onder de troon van David de hemel waar de Heer is, onder de wagen de leer van het goede en het ware en onder de paarden het verstand dat verlicht is.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 2117, 3654; dat de koningen de Goddelijk waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089, 9954; dat de troon de hemel is, nr. 5313; dat de wagen de leer van het goede en het ware is, nrs. 5321, 8215; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6534.

Omdat met de sabbat de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarin het één-zijn is, was het daarom bevolen, ‘dat de broden der aangezichten zouden worden geordend op de tafel iedere sabbat’, (Leviticus 24:8).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke onder het Brood wordt verstaan, is in de Kerk bekend.

Daarom noemde de Heer Zich ook, toen Hij in de wereld was ‘de Heer van de sabbat’, (Mattheüs 12:7,8; Markus 2:27,28; Lukas 6:1-5).

Daarom heeft de Heer, toen Hij in de wereld was en Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf verenigde, de sabbat afgeschaft ten aanzien van de uitbeeldende eredienst of ten aanzien van de eredienst ervan, zodanig als deze was bij het Israëlitische volk en heeft Hij van de sabbatdag een dag van onderricht in de leer van het geloof en van de liefde gemaakt.

Iets zodanigs sluit het volgende in bij Johannes: ‘Jezus, iemand genezende op de sabbatdag, zei tot hem: Neem uw bed op en wandel. En hij nam het bed op en hij wandelde. De Joden zeiden, dat het niet was geoorloofd het bed te dragen op de sabbatdag; en zij zochten de Heer af te maken, omdat Hij de sabbat brak’, (Johannes 5:8-11,18).

Met de genezing van de zieke wordt de zuivering van de mens van de boosheden en de valsheden van het boze aangeduid; met het bed wordt de leer aangeduid en met wandelen het leven.

Dat alle genezingen van ziekten die door de Heer plaatsvonden, de zuiveringen insluiten van de boosheden en de valsheden of de herstelling van het geestelijk leven, zie de nrs. 8364, 9031, 9086; dat wandelen het leven is, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; dat het bed de leer is, staat vast uit die plaatsen in het Woord waar het bed wordt genoemd en eveneens uit de uitbeeldingen in het andere leven.

Wanneer daar een bed verschijnt en iemand die daarin ligt, dan wordt de leer aangeduid waarin hij is; vandaar verschijnen daar allerfraaiste beelden aan hen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Maar dat zulke dingen worden aangeduid met die woorden van de Heer, kan niemand weten dan alleen door de innerlijke zin; de Heer heeft immers gesproken door overeenstemmingen, dus door aanduidingen, omdat Hij uit het Goddelijke sprak.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5313

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

5313. Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u; dat dit betekent dat het niettemin zal schijnen alsof het vanuit het natuurlijke was, omdat het hemelse van het geestelijke door het natuurlijke handelt, staat vast uit de betekenis van groot zijn boven een ander, namelijk groter zijn, hier naar de schijn of naar het aanzien; en uit de betekenis van de zetel of de troon, te weten hier het natuurlijke; het natuurlijke immers wordt onder de zetel verstaan, wanneer het hemelse van het geestelijke wordt verstaan onder hem die daarop zit; het natuurlijke immers is gelijk als een zetel voor het geestelijke, hier voor het hemelse van het geestelijke; in het algemeen is dat wat lager is, zoals een zetel voor het hogere; het hogere immers is en handelt daarin en wel door het lagere en het schijnt alsof dat wat verricht wordt uit het lagere is, omdat het zoals gezegd, daardoor plaatsvindt. Dit wordt daaronder verstaan dat Farao tot Jozef zei: Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u. In het Woord wordt meermalen van zetel melding gemaakt waar gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en over het Gericht vanuit dit en met de zetel wordt daar in de innerlijke zin datgene aangeduid wat van het Goddelijk Koningschap is en met de daarop zittende, de Heer Zelf als Koning of als Rechter; maar de betekenis van de zetel gedraagt zich zoals de betekenis van verscheidene andere dingen naar de betrekking op de zaak; wanneer het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zetel verstaan; wanneer echter het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zittende op de zetel wordt verstaan, dan wordt de gehele hemel, die het Goddelijk Ware vervult, onder de zetel verstaan; wanneer echter de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware in de hogere hemelen wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat in de laagste hemel en ook dat in de Kerk is, verstaan onder de zetel; en dus gedragen zich de betekenissen van de zetel naar de betrekking op de zaak. Dat met de zetel datgene wordt aangeduid wat van het Goddelijk Ware is, heeft als oorzaak dat met de koning in het Woord het ware wordt aangeduid en eveneens met het koninkrijk; dat het met de koning wordt aangeduid, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068;

en dat het met het koninkrijk wordt aangeduid, nrs. 1672, 2547, 4691. Wat echter onder de zetel of de troon in het Woord in het bijzonder wordt verstaan, blijkt daar uit de reeks, zoals bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij de hemel, omdat hij de Troon Gods is, noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings’, (Mattheüs 5:34, 35);

en elders bij dezelfde:

‘Wie gezworen zal hebben bij de hemel, die zweert bij de Troon Gods en bij Hem Die daarop zit’, (Mattheüs 23:22);

daar wordt openlijk gezegd dat de hemel de troon Gods is; met de aarde, die de voetbank van de voeten wordt genoemd, wordt datgene aangeduid wat beneden de hemel is, dus de Kerk; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4535, 4447. Eender bij Jesaja:

‘Zo zei Jehovah: De hemelen zijn Mijn Troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten’, (Jesaja 66:1);

en bij David:

‘Jehovah heeft in de hemelen Zijn Troon bevestigd’, (Psalm 103:19).

Bij Mattheüs:

‘Wanneer de Zoon des mensen zal gekomen zijn in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid’, (Mattheüs 25:31);

daar wordt gehandeld over het Laatste Gericht en de op de troon zittende wordt Koning genoemd, (Mattheüs 25:34, 40);

de troon der heerlijkheid is daar in de innerlijke zin het Goddelijk Ware dat vanuit het Goddelijk Goede in de hemel is; die op die troon zit is de Heer, Die voor zover Hij Rechter is vanuit het Goddelijk Ware, daar Koning wordt genoemd.

Bij Lukas:

‘Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genoemd worden en de Heer God zal Hem geven de Troon van David, Zijn vader’, (Lukas 1:32);

dit zei de engel tot Maria; dat daar de troon van David niet het koninkrijk is dat David had of een koninkrijk op aarde, maar het koninkrijk in de hemel, staat voor eenieder vast; en daarom wordt met David ook niet David aangeduid, maar het Goddelijk Koningschap van de Heer en met de troon wordt het Goddelijk Ware aangeduid dat voortgaat en dat het Rijk van de Heer maakt.

Bij Johannes:

‘Ik was in de geest, toen, ziet, er was een Troon gesteld in de hemel en er zat Een op de Troon en Die zat was in het aanzien de steen jaspis en sardius gelijk; een regenboog was echter rondom de troon, in het aanzien gelijk een smaragd; rondom de troon waren vierentwintig tronen en op de tronen zag ik vierentwintig ouderlingen zittende; van de troon gingen uit bliksemen en donderslagen en stemmen, evenzo zeven lampen brandend van vuur voor de troon, welke zijn de zeven geesten Gods. Bovendien was voor de troon een glazen zee, kristal gelijk, tenslotte in het midden des troons en rondom de troon, vier dieren, vol ogen van voren en van achteren. Verder wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging hebben gegeven Hem Die op de troon zit, Die in de eeuwen der eeuwen leeft, zullen de vierentwintig ouderlingen voor Hem Die op de troon zit vallen en aanbidden Hem Die leeft in de eeuwen der eeuwen en zullen hun kronen voor de troon werpen’, (Openbaring 4:2 tot het einde); daar wordt de troon der heerlijkheid des Heren en daarmee het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, beschreven, maar door uitbeeldende dingen; indien iemand niet kent wat deze dingen betekenen, zal hij nauwelijks wat dan ook kunnen weten van hetgeen in deze profetische dingen is gelegen, maar hij zal geloven dat al zulke dingen zonder een hoger Goddelijke zijn; en zal ten aanzien van het hemelse rijk, een aan een werelds rijk eendere voorstelling hebben, terwijl toch met de in de hemel gestelde troon het Goddelijk Ware daar wordt aangeduid, dus de hemel ten aanzien van het Goddelijk Ware; onder de op de troon zittende wordt de Heer verstaan; dat Deze verscheen in het aanzien gelijk de steen jaspis en sardius, komt omdat met die stenen in het algemeen en ook met alle kostbare stenen in het Woord, het Goddelijk Ware wordt aangeduid, nrs. 114, 3858, 3862, en met stenen in het algemeen de ware dingen van het geloof, nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798;

met de regenboog rondom de troon worden de uit het goede doorschijnende ware dingen aangeduid en wel omdat de kleuren in het andere leven vanuit het licht van de hemel zijn en het licht van de hemel is het Goddelijk Ware; over de regenbogen in het andere leven zie de nrs. 1042, 1043, 1053, 1623-1625; over de kleuren daar, nrs. 1053, 1624, 3993, 4530, 4922, 4677, 4741, 4742;

met de vierentwintig tronen rondom de troon, worden alle dingen van het ware in één samenvatting aangeduid, eender als de dingen die met twaalf worden aangeduid; dat twaalf alle dingen van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3858, 3913;

de bliksem, de donderslagen en de stemmen, die van de troon uitgingen, betekenen de verschrikkingen die vanuit het Goddelijk Ware diegenen hebben die niet in het goede zijn; de zeven van vuur brandende lampen zijn de aandoeningen van het ware vanuit het goede, die ook aan hen die niet in het goede zijn, schadelijke dingen berokkenen, daarom worden zij de zeven geesten Gods genoemd; en dat deze dingen schade berokkenden, blijkt uit wat daar volgt; de glazen zee vóór de troon is al het ware in het natuurlijke, dus zijn het de erkentenissen en de wetenschappelijke dingen; dat de zee die dingen is, zie de nrs. 28, 2850;

de vier dieren in het midden van de troon en rondom de troon, vol ogen van voren en van achteren, zijn de verstandelijke dingen uit het Goddelijke in de hemelen; vier betekent de verbinding ervan met de dingen van de wil; de ware dingen immers zijn van het verstandelijke deel en de goede dingen zijn van het wilsdeel van de mens; vandaar wordt er gezegd dat zij vol ogen waren van voren en van achteren, omdat de ogen de verstandelijke dingen betekenen en vandaar in een hogere zin de dingen die van het geloof zijn, nrs. 2701, 3820, 4403-4421, 4523-4534;

dat vier de verbinding is, eender als twee, nrs. 1686, 3519, 5194;

de heiligheid van het Goddelijk Ware, voortgaande uit de Heer, wordt in wat volgt beschreven. Omdat met de vierentwintig tronen en de vierentwintig ouderlingen alle dingen van het ware of alle dingen van het geloof in één samenvatting worden aangeduid en met twaalf eendere dingen, zoals hiervoor is gezegd, zo blijkt hieruit wat onder de twaalf tronen, waarop de twaalf apostelen zullen zitten, in de innerlijke zin wordt verstaan, namelijk alle dingen van het ware, waar vanuit en volgens welke het gericht plaatsvindt; waarover bij Mattheüs:

‘Jezus zei tot de discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij die Mij gevolgd zijt, in de wederverwekking, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, dat ook gij zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Mattheüs 19:28);

en bij Lukas:

‘Ik verordineer u het koninkrijk, zoals de Vader Mij verordineerd heeft, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk en zit op tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Lukas 22:29, 30);

dat de twaalf apostelen alle dingen van het ware zijn, zie de nrs. 2129, 2553, 3354, 3488, 3858;

en dat de twaalf zonen van Jakob het zijn en vandaar de twaalf stammen van Israël, nrs. 3858, 3921, 3926, 3939, 4060, 4603;

en dat de apostelen zelfs niet één persoon kunnen oordelen, nrs. 2129, 2553. Eender bij Johannes:

‘Ik zag tronen en zij zetten zich op dezelve en het oordeel werd hun gegeven’, (Openbaring 20:4);

met de tronen worden daar ook alle dingen van het ware aangeduid, vanuit welke en volgens welke het gericht plaatsvindt; iets eenders wordt ook onder de engelen verstaan met wie de Heer zal komen tot het gericht, (Mattheüs 25:31);

dat met de engelen in het Woord iets van de Heer wordt aangeduid, zie de nrs. 1705, 1925, 2321, 2821, 3039, 4085; daar de ware dingen die vanuit het Goddelijke zijn, welke ware dingen in het Woord ook gerichten worden genoemd, nr. 2235. Elders wordt ook op zeer veel plaatsen aan Jehovah of de Heer een troon toegeschreven en wel omdat in tronen het uitbeeldende van een koninkrijk is; wanneer in een hogere hemel sprake is van het Goddelijk Ware en van het Gericht, dan verschijnt in de laatste hemel een troon; vandaar komt het, zoals gezegd, dat een troon uitbeeldend is en dat daarom zo vaak in het profetische Woord de troon wordt genoemd en eveneens dat vanaf de oudste tijden de troon tot een onderscheidend teken van de koning is geworden en dat hij als onderscheidend teken het koningschap betekent, zoals eveneens in de volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Mozes bouwde een altaar en hij noemde de naam ervan Jehovah Nissi; bovendien zei hij: Omdat de hand is op de troon van Jah, zo zal de oorlog van Jehovah tegen Amalek zijn van geslacht tot geslacht’, (Exodus 17:15, 16);

wat de hand op de troon van Jah is en wat de oorlog van Jehovah tegen Amalek van geslacht tot geslacht, kan niemand weten tenzij vanuit de innerlijke zin, dus tenzij hij weet wat de troon is en wat Amalek; met Amalek worden in het Woord de valse dingen aangeduid die de ware dingen bestrijden, nr. 1679;

en met de troon het Goddelijk Ware zelf dat bestreden wordt.

Bij David:

‘Jehovah, Gij hebt Mijn gericht en mijn rechtszaak gedaan, Gij hebt gezeten op de troon, Rechter der Gerechtigheid; Jehovah zal in eeuwigheid blijven, Hij heeft tot gericht Zijn troon bereid’, (Psalm 9:5, 8).

Bij dezelfde:

‘Uw troon, o God, is tot in de eeuw en het eeuwige; de scepter van Uw koninkrijk is een scepter der rechtheid’, (Psalm 45:7).

Bij dezelfde:

‘Wolk en donkerheid zijn rondom Hem, gerechtigheid en gericht de schraag van Zijn troon’, (Psalm 97:2).

Bij Jeremia:

‘Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen de troon van Jehovah en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden’, (Jeremia 3:17);

Jeruzalem staat hier voor het geestelijk rijk van de Heer; dit rijk wordt ook bij Ezechiël onder het Nieuwe Jeruzalem verstaan en eveneens onder het Heilige Jeruzalem, neerdalende vanuit de hemel, in de Openbaring. Het geestelijk rijk van de Heer is daar waar het Goddelijk Ware waarin het Goede is, het principale is, maar het hemels rijk is daar waar het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, het principale is; daaruit blijkt waarom Jeruzalem de troon van Jehovah wordt genoemd; en bij David:

‘In Jeruzalem zetelen tronen tot gericht’, (Psalm 122:5);

Zion wordt echter de troon der heerlijkheid van Jehovah genoemd bij Jeremia:

‘Hebt Gij Jehudah al verwerpende verworpen, heeft Uw ziel gewalgd van Zion; versmaad niet om Uws Naams wil, maak niet de troon Uwer heerlijkheid te schande’, (Jeremia 14:21);

onder Zion wordt het hemels rijk van de Heer verstaan. Hoe de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van het gericht in de hemel, waar zulke dingen die hier en daar bij de profeten worden vermeld, zichtbaar voor ogen worden gesteld, blijkt bij Daniël:

‘Ik was ziende, totdat de tronen werden nedergeworpen en de Oude van dagen zich zette; Zijn kleed was wit zoals sneeuw en het haar Zijns hoofds zoals reine wol; Zijn troon een vlam van vuur, deszelfs raderen brandend vuur; een stroom van vuur uitstromende en uitgaande vóór Hem; duizend duizenden bedienden Hem en een myriade van myriaden stonden vóór Hem; het gericht zette zich en de boeken werden geopend’, (Daniël 7:9, 10). Zulke dingen die gezien worden zijn er voortdurend in de hemel; zij zijn alle uitbeeldend en verschijnen vanuit het gesprek van de engelen in de hogere hemelen, welk gesprek, eenmaal neergedaald, zulke dingen zichtbaar vertoont; de engelgeesten, aan wie uit de Heer de doorvatting wordt gegeven, weten wat zij betekenen, zoals wat de Oude van dagen, wat het kleed dat wit zoals sneeuw was, het hoofdhaar dat zoals reine wol was, de troon die zoals een vlam van vuur was, de raderen die brandend waren, de van Hem uitstromende stroom van vuur; met de vlam van vuur en met de stroom van vuur wordt daar het Goede van de Goddelijke Liefde uitgebeeld, nrs. 934, 4906, 5071, 5215. Eender is het gesteld met de dingen bij Ezechiël:

‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven het hoofd der cherubim, was de gelijkenis eens troons, als het ware het aanzien van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als het ware het aanzien eens mensen, daarboven op zijnde’, (Ezechiël 1:26; 10:1);

evenzo met de dingen in het eerste Boek der Koningen:

‘Ik zag, zei de profeet Micha, Jehovah zittende op Zijn troon en het algehele heir der hemelen staande nevens Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand’, (1 Koningen 22:9);

wie niet weet wat de afzonderlijke dingen uitbeelden en vandaar betekenen, kan niet anders geloven dan dat de Heer een troon heeft zoals de koningen op aarde en zulke dingen als daar worden vermeld; maar er zijn niet zulke dingen in de hemelen, maar zij vertonen zich zichtbaar zo voor hen die in de laatste hemel zijn, waar vanuit zij, zoals vanuit beelden, de Goddelijke verborgenheden zien. Het koningschap van de Heer, waarmee het Goddelijk Ware wordt aangeduid dat uit Hem voortgaat, werd ook uitgebeeld door de zetel, door Salomo gebouwd, waarover in het eerste Boek der Koningen:

‘Salomo maakte een grote zetel van elpenbeen en hij overtoog die met gelouterd goud; zes trappen tot de zetel en het hoofd van de zetel was van achteren rond; handen aan deze en gene zijde tot de zitplaats; en twee leeuwen staande bij de handen en twaalf leeuwen daar staande op de zes trappen aan deze en gene zijde’, (1 Koningen 18-21);

zo werd dus de troon der heerlijkheid uitgebeeld; de leeuwen zijn de strijdende en overwinnende Goddelijke ware dingen, de twaalf leeuwen zijn al die ware dingen in één samenvatting. Omdat bijna alle dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, zo ook de zetel of de troon en in die zin betekent hij het rijk van het valse, zoals bij Johannes:

‘Tot de engel der Kerk die in Pergamus is: Ik ken uw werken en waar gij woont, waar de troon des Satans is’, (Openbaring 2:13).

Bij dezelfde:

‘De draak gaf aan het beest dat opklom uit de zee, zijn kracht en zijn troon en grote macht’, (Openbaring 13:2).

Bij dezelfde:

‘De vijfde engel goot zijn fiool uit op de troon van het beest en zijn rijk werd verduisterd’, (Openbaring 16:10).

Bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: ik zal in de hemelen klimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen’, (Jesaja 14:13);

daar wordt over Babel gehandeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl