Van Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #457

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

457. Anders is het gesteld bij hen die alleen in de eredienst van God zijn en niet tevens in de goede werken uit naastenliefde; zij staan gelijk met hen die een verbond breken. Nog anders is het gesteld bij hen die God in drieën verdelen en elk afzonderlijk vereren; nog weer anders bij hen, die zich niet tot God in Zijn Menselijke richten; dezen zijn het ‘die niet ingaan door de deur, maar van elders inklimmen’, (Johannes 10:1, 9) en nog weer anders bij hen die met bevestiging de Goddelijkheid van de Heer loochenen. Bij al dezen is er geen verbinding met God en vandaar geen zaligmaking; en hun naastenliefde is geen andere dan een onechte, en deze verbindt niet van aangezicht tot aangezicht, maar van opzij of van achteren. Hoe de verbinding bewerkt wordt, zal ook in het kort gezegd worden. God vloeit in bij ieder mens met de erkenning van Hem in de erkentenissen over Hem, en tevens vloeit Hij in met Zijn liefde jegens de mensen. De mens die alleen het eerste opneemt en niet het laatste, neemt die invloeiing op in het verstand en niet in de wil, en blijft in de erkentenissen zonder de innerlijke erkenning van God, en zijn staat is zoals die van een tuin in de winter. Maar de mens die zowel het eerste als het laatste opneemt, neemt de invloeiing op in de wil en vandaar in het verstand, dus met zijn gehele gemoed, en hij heeft een innerlijke erkenning van God, die de erkentenissen over God bij hem levend maakt. Zijn staat is zoals een tuin in de lente. Dat de verbinding door de naastenliefde plaatsvindt, komt omdat God elk mens liefheeft en aangezien Hij hem niet rechtsreeks kan weldoen, maar door middel van mensen, zo blaast Hij hun Zijn liefde in, zoals Hij de ouders de liefde jegens de kinderen inblaast. De mens die deze liefde opneemt, wordt met God verbonden en heeft de naaste lief uit de liefde van God; bij hem is de liefde van God binnen in de liefde van de mens jegens de naaste, die het willen en het kunnen bij hem werkt. Aangezien de mens niets goeds doet, tenzij het hem toeschijnt alsof het kunnen, willen en doen uit hemzelf voortkomen, werd hem dit gegeven, en wanneer hij dit in vrijheid als uit zichzelf doet, zo wordt het hem toegerekend en wordt het aangenomen als het wederkerige, waardoor de verbinding plaatsvindt. Het is daarmee gesteld als met het actieve en het passieve en met de samenwerking met het passieve, welke plaatsvindt door het actieve in het passieve, en het is daarmee gesteld als met de wil in de handeling en met de gedachte in de spraak, en met de ziel, die uit het binnenste in beide werkt. Het is daarmee ook zo gesteld als met het streven in de beweging en ook als met het bevruchtende van het zaad, dat uit het innerlijke werkt in de sappen, waardoor de boom tot aan de vruchten voortgroeit en door de vruchten nieuwe zaden voortbrengt. Het is daarmee ook zo gesteld als met het licht in edelstenen, dat teruggekaatst wordt al naar de structuur van de delen, waardoor de verschillende kleuren ontstaan die tot de steen schijnen te behoren, terwijl die toch tot het licht behoren.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

De Bijbel

 

Johannes 10:1

Studie

       

1 Voorwaar, Voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4563

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4563. Debora stierf, de voedster van Rebekka; dat dit het erfboze betekent, dat was uitgedreven, staat vast uit de betekenis van sterven, namelijk het einde of dat het ophoudt zodanig te zijn, nrs. 494, 3253, 3259, 3276; hier dus uitgedreven zijn, omdat er wordt gehandeld over het erfboze; en uit de uitbeelding van Debora als de voedster van Rebekka, namelijk het erfboze; de voedster betekent eigenlijk, aangezien zij het kleine kind voedt en zoogt, de inboezeming van de onschuld door het hemels-geestelijke, want de melk is het hemels-geestelijke, nr. 2184;

en het kleine kind dat zij zoogt, is de onschuld, nrs. 430, 1616, 2126, 2305, 2306; maar hier wordt met Debora, de voedster van Rebekka, datgene aangeduid wat uit de moeder was aangenomen en vanaf de kindsheid werd gevoed; dat dit het erfboze van de moeder was, waartegen de Heer heeft gestreden, kan vaststaan uit wat over dat erfelijke in de nrs. 1414, 1444, 1573 is getoond en dat Hij dit heeft uitgedreven zodat Hij tenslotte niet de zoon van Maria was, nrs. 2159, 2574, 2649, 3036. Het is bekend dat de mens aan beide ouders het boze ontleent en dat dit boze het erfboze wordt genoemd; daarin wordt hij dus geboren, toch openbaart het zich niet voordat hij opgroeit en vanuit het verstand en daaruit met de wil handelt; intussen ligt het verborgen, voornamelijk in de kindsheid; en omdat vanuit de barmhartigheid van de Heer niemand in de schuld komt vanwege het erfelijke, maar vanwege het daadwerkelijke, nrs. 966, 2308 en het erfelijke niet daadwerkelijk kan worden voordat de mens uit het eigen verstand en vanuit de eigen wil handelt, worden daarom de kleine kinderen uit de Heer door kleine kinderen en engelen uit de Heer geleid; vandaar verschijnen zij in de staat van de onschuld, maar niettemin schuilt het erfboze in de afzonderlijke dingen die zij verrichten, nrs. 2300, 2307, 2308;

dit is voor hen voeding of is als het ware een voedster tot aan de tijd van hun eigen oordeel, nr. 4063;

en dan worden zij, indien zij worden wederverwekt, door de Heer voortgeleid in de staat van een nieuwe kindsheid en tenslotte in de hemelse wijsheid, dus in de echte kindsheid, dat wil zeggen in de onschuld, want de echte kindsheid of de onschuld woont in de wijsheid, nrs. 2305, 3183; het verschil bestaat hierin dat de onschuld van de kindsheid van buiten is en het erfboze van binnen, maar de onschuld van de wijsheid is van binnen en het daadwerkelijke boze en erfboze van buiten; uit de dingen die eerder zijn gezegd, is het duidelijk dat het erfboze als het ware het voedende is van de eerste kindsheid af tot aan de leeftijd van de nieuwe kindsheid; vandaar komt het dat met de voedster het erfboze wordt aangeduid en dat eveneens met de voedster de inboezeming van de onschuld door het hemels-geestelijke wordt aangeduid. Omdat in de innerlijke zin dit hoofdstuk wordt gehandeld over de schikking en de ordening van de ware dingen door het goede in het Natuurlijke van de Heer en over de voortgang van daar tot de innerlijke dingen, nr. 4536, wordt daarom ook gehandeld over het erfboze, dat het werd uitgedreven; dit is de oorzaak dat in dit vers van Debora, de voedster van Rebekka, wordt vermeld dat zij stierf en onder de eik werd begraven; dit feit zou niet van zoveel belang zijn geweest om daarmee de reeks te onderbreken, indien het niet zulke dingen in zich sloot. De verborgenheid zelf die met de voedster van Rebekka in het bijzonder wordt aangeduid, kan nog niet worden onthuld; eerst dient men te weten hoedanig de invloeiing van het redelijke in het natuurlijke is, namelijk dat deze is uit het goede van het redelijke rechtsreeks in het goede van het natuurlijke en dat deze is uit het goede van het redelijke door middel van het ware daar in het goede van het ware van het natuurlijke; Rebekka is het ware van het redelijke, nrs. 3012, 3013, 3077; Izaäk echter het goede van het redelijke, nrs. 3012, 3194, 3210; Ezau het goede van het natuurlijke vanuit de rechtstreekse invloeiing uit het goede van het redelijke of Izaäk; en Jakob het goede of het goede van het ware van het natuurlijke vanuit de indirecte invloeiing door het ware van het redelijke of Rebekka; over deze invloeiing, indirect en rechtstreeks, zie de nrs. 3314, 3573;

dit moet men eerst weten voordat men in het bijzonder de verborgenheid kan weten waarom met de voedster van Rebekka hier het erfboze wordt aangeduid en beschreven; daaruit immers kan het vaststaan hoedanig dit is geweest.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl