Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10396

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10396. En het volk zag dat Mozes vertoefde neer te dalen van de berg; dat dit betekent de Israëlitische natie toen zij niet in het Woord iets uit de hemel ontwaarde, staat vast uit de betekenis van zien, wanneer over het verstand van het Woord wordt gehandeld, dus de ontwaring, nrs. 2150, 3764, 3863, 4567, 4723, 5400; uit de uitbeelding van Mozes, namelijk het Woord, waarover in nr. 9372; uit de betekenis van vertoeven neer te dalen, wanneer er wordt gehandeld over het ontwaren van het Goddelijk Ware uit het Woord, namelijk het invloeien, want van het Goddelijk Ware dat bij de mens invloeit, wordt gezegd dat het neerdaalt van de hemel; en uit de betekenis van de berg Sinaï, namelijk de hemel ten aanzien van het Goddelijk Ware, nr. 9420.

Onder het volk, wordt hier de Israëlitische natie in de eigenlijke zin verstaan, aangezien in dit hoofdstuk over die natie wordt gehandeld, hoedanig zij was ten aanzien van de ontwaring van de innerlijke dingen die werden uitgebeeld in de dingen die van Jehovah door Mozes aan de zonen Israëls vanaf de berg Sinaï werden bevolen, waarover in de hoofdstukken die voorafgaan, (Exodus 25 tot en met 31).

Hieruit staat vast, dat met: het volk zag dat Mozes vertoefde neer te dalen van de berg, de Israëlitische natie wordt aangeduid, toen zij niet in het Woord iets uit de hemel ontwaarde, dus evenmin iets van wat werd uitgebeeld in de dingen die vanaf de berg Sinaï waren bevolen, namelijk de innerlijke dingen.

Hiermee is het als volgt gesteld: er is in de hoofdstukken die voorafgaan gehandeld over de inzettingen, de gerichten en de wetten die door Jehovah werden bevolen aan de zonen Israëls, bij wie de Kerk moest worden ingesteld.

Al die dingen en de afzonderlijke waren uiterlijk die het innerlijke uitbeeldden, zoals in de ontvouwingen over die hoofdstukken is getoond.

Maar de Israëlitische natie was zodanig, dat zij in het geheel niets wilde weten ten aanzien van de innerlijke dingen die werden uitgebeeld, maar alleen ten aanzien van de uiterlijke dingen die uitbeeldden.

De oorzaak dat zij zodanig waren was dat zij geheel en al in lichamelijke en aardse liefden waren en bij hen die in die liefden zijn, zijn de innerlijke dingen, die anders voor de hemel zouden openliggen toegesloten.

Er is immers bij de mens een innerlijke en een uiterlijke; zijn innerlijke is voor de hemel en het uiterlijke voor de wereld.

Wanneer het uiterlijke regeert, dan regeren, de wereldse, lichamelijke en aardse dingen; maar wanneer het innerlijke regeert, dan regeren de hemelse dingen; maar de mens is zo geschapen, dat het uiterlijke ondergeordend zal zijn aan het innerlijke, dus de wereld bij hem aan de hemel, want zoals eerder is gezegd, het uiterlijke is voor de wereld en het innerlijke voor de hemel.

Wanneer dus het uiterlijke regeert, wordt het innerlijke gesloten, en de oorzaak hiervan is dat de mens zich dan van de hemel en van de Heer afkeert tot de wereld en tot zichzelf en zijn hart daar is waarheen hij zich keert, dus zijn liefde en met de liefde het al van zijn leven, want het leven van de mens is zijn liefde.

Deze dingen zijn gezegd opdat men zal weten, hoe het is gesteld met hen die in de lichamelijke en aardse liefden zijn, namelijk dat de innerlijke dingen bij hen toegesloten zijn; en degenen bij wie de innerlijke dingen zijn toegesloten, erkennen niet enig innerlijke; alleen van de dingen die zij met de ogen zien en met de handen kunnen aanraken, zeggen zij dat ze werkelijk zijn en van de overige dingen die zij niet met de ogen kunnen zien en niet met de handen kunnen aanraken, zeggen zij dat die er niet zijn; vandaar hebben zij eveneens niet enig geloof, dat de hemel er is, dat er het leven na de dood is en dat de innerlijke dingen, die de Kerk leert, iets zijn.

Zodanig is de Israëlitische natie geweest, dat zij zodanig was wordt in dit hoofdstuk beschreven.

Wie niet weet, dat de innerlijke dingen de Kerk bij de mens maken en niet de uiterlijke dingen zonder de innerlijke, kan niet anders weten, dan dat die natie boven de overige naties uitverkoren is geweest en dat zij eveneens door Jehovah was geliefd.

Maar het is met deze zaak geheel anders gesteld.

Zij, die natie, was aangenomen, omdat zij daarop aandrong; maar niet opdat er enige Kerk bij haar zou zijn, maar slechts alleen het uitbeeldende van enige Kerk, te dien einde dat een Woord kon worden geschreven, dat in zulke dingen tenslotte zijn grens zou vinden.

Dat dit volk in het Woord het volk van Jehovah, de uitverkorenen en de geliefde natie wordt genoemd, is omdat onder Juda daar de hemelse Kerk wordt verstaan, onder Israël de geestelijke Kerk en onder alle zonen van Jakob iets van de Kerk; ook onder Abraham, Izaäk en Jakob de Heer Zelf, zoals eveneens onder Mozes, Aharon en David.

Maar omdat over die natie in dit gehele hoofdstuk wordt gehandeld, namelijk dat bij haar niet de Kerk, maar slechts het uitbeeldende van een Kerk heeft kunnen worden ingesteld, zie men daarom, voordat het geoorloofd is verder te gaan, wat over die natie eerder is gezegd en getoond, namelijk dat bij haar niet de Kerk is geweest, maar slechts het uitbeeldende van een Kerk, nrs. 4281, 4288, 4311, 4500, 4899, 4912, 6304, 7048, 9320; dus dat zij niet uitverkoren waren, maar aangenomen, omdat zij daarop hadden aangedrongen, nrs. 4290, 4293, 7051, 7439.

Dat zij geheel en al in de uiterlijke dingen zonder enig innerlijke zijn geweest, nrs. 4293, 4311, 4459, 4834, 4844, 4847, 4865, 4868, 4874, 4903, 4913, 4320, 9373, 9380, 9381.

Dat hun eredienst slechts uiterlijk is geweest, nrs. 3147, 3479, 8871.

Dat zij ook niet de innerlijke dingen van de eredienst en van het Woord hebben willen weten, nrs. 3479, 4429, 4433, 4680; en dat het daarom aan hen ook niet werd gegeven die dingen te weten, nrs. 301, 302, 304, 2520, 3769; dat zij, indien zij ze wel hadden geweten, ze zouden hebben ontwijd, nrs. 3398, 3489, 4289.

Dat er toch bij hen door de uiterlijke dingen van de eredienst, de innerlijke dingen van hen, die schandelijk waren, gesloten waren, nrs. 3480, 9962.

Dat dit bij die natie kon plaatsvinden en dat zij daarom in stand werden gehouden, ook tot op deze dag, nrs. 3479, 4281, 6588, 9377.

Dat zij Jehovah alleen van de Naam hebben vereerd, nrs. 3732, 4299, 6877.

Dat zij in hun hart afgodendienaars waren, nrs. 4208, 4281, 4820, 5998, 6877, 7401, 8301, 8882.

Dat zij in het algemeen de slechtste natie is geweest, nrs. 4314, 4316, 4317, 4444, 4503, 4750, 4751, 4815, 4820, 4832, 5057, 7248, 8819, 9320.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9372

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9372. En tot Mozes zei Hij; dat dit betekent wat het Woord in het algemeen betreft, staat vast uit de betekenis van Mozes, namelijk het Woord, waarover hierna; en uit de betekenis van Hij zei, namelijk dat het de dingen insluit die in dit hoofdstuk volgen, dus die het Woord betreffen, nr. 9370.

Dat Mozes het Woord uitbeeldt, kan vaststaan uit wat eerder over Mozes is getoond, zoals uit de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4859, 5922, 6723, 6752, 6771, 6827, 7010, 7014, 7089, 7382, 8601, 8760, 8787, 8805, zie daar; hier beeldt Mozes het Woord in het algemeen uit omdat van hem wordt gezegd in wat volgt ‘dat hij zou naderen alleen tot Jehovah’ vers 2 en eveneens ‘dat hij, geroepen uit het midden van de wolk, binnentrad en de berg opklom’, vers 16,18.

In het Woord zijn er verscheidenen die de Heer uitbeelden ten aanzien van het Goddelijk Ware of ten aanzien van het Woord; maar onder hen zijn de voornaamsten: Mozes, Elias, Elisa en Johannes de Doper; dat Mozes dit doet, kan men zien in de ontvouwingen hier eerder aangehaald; dat Elias en Elisa het doen, in de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat Johannes de Doper het doet, staat hieruit vast, dat hij is Elias die komen zou.

Wie weet niet, dat Johannes de Doper de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, kan niet weten wat al die teksten behelzen en betekenen die over hem in het Nieuwe Testament zijn gezegd; daarom hier, opdat deze verborgenheid zal uitkomen en tegelijk dan dat Elias en eveneens Mozes, die werden gezien toen de Heer van gedaante was veranderd, het Woord hebben aangeduid, enige dingen mogen worden aangevoerd, die over Johannes de Doper worden vermeld, zoals bij Mattheüs: ‘Nadat de boden van Johannes waren heengegaan, heeft Jezus begonnen te spreken over Johannes, zeggende: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te zien, een riet van de wind heen en weer bewogen?

Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een mens met zachte bekledingen bekleed?

Ziet, zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen der koningen. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een profeet?

Ja. Ik zeg u, ook meer dan een profeet; deze is het, van wie geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel vóór uw aangezicht, die uw weg zal bereiden vóór u.

Voorwaar zeg Ik u, onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is geen opgewekt groter dan Johannes de Doper; doch hij die minder is in het koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.

Alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd en indien gij het wilt geloven, hijzelf is Elias die komen zou. Die een oor heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 11:7-15; Lukas 7:24-28).

Hoe deze dingen moeten worden verstaan, kan niemand weten, tenzij hij weet dat die Johannes de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord en tenzij hij dan uit de innerlijke zin weet, wat er wordt aangeduid met de woestijn waarin hij was; en ook wat het met het van de wind heen en weer bewogen riet en ook wat met de zachte bekledingen in de huizen van de koningen; en daarna wat daarmee wordt aangeduid dat hij meer dan een profeet was en dat onder de van vrouwen geborenen geen groter was dan hij en dat niettemin de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; en tenslotte dat hij Elias was.

Zonder een diepere zin immers ontlenen al deze dingen hun betekenis aan de een of andere vergelijking en niet aan een zaak van enig gewicht.

Maar het is geheel en al anders wanneer onder Johannes de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Woord of het Woord op uitbeeldende wijze; dan wordt met de woestijn van Judea, waarin Johannes was, aangeduid de staat waarin het Woord was in die tijd, toen de Heer in de wereld kwam, namelijk dat het in de woestijn was, dat wil zeggen, in zo’n grote duisternis, dat de Heer in het geheel niet werd erkend, noch wat dan ook werd geweten ten aanzien van Zijn hemels rijk; terwijl toch alle profeten over Hem en over Zijn rijk, dat tot in het eeuwige zou duren, hebben geprofeteerd; dat de woestijn zo’n duisternis is, zie de nrs. 2708, 4736, 7313; het Woord wordt daarom vergeleken met een door de wind heen en weer bewogen riet, wanneer het naar believen wordt ontvouwd, want het riet is in de innerlijke zin het Ware in het laatste, zodanig als het Woord in de letter is.

Dat het Woord in het laatste of in de letter voor de aanblik van de mens als het ware ruw en duister is, maar in de innerlijke zin zacht en blinkend, wordt daarmee aangeduid dat zij niet een mens hebben gezien met zachte bekledingen, ‘ziet zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen van de koningen’; dat dit met deze woorden wordt aangeduid, blijkt uit de betekenis van de bekledingen of de klederen, namelijk de waarheden, nrs. 2132, 2576, 4545, 4763, 5248, 6914, 6918, 9093; en dat daarom de engelen verschijnen met zachte en blinkende klederen, volgens de waarheden vanuit het goede bij hen, nrs. 5248, 5319, 5954, 9212, 9216; en verder uit de betekenis van de huizen van de koningen, dus de verblijven waar de engelen zijn en in de innerlijke zin de hemelen, want zij worden huizen genoemd vanwege het goede, nrs. 2233, 2234, 3128, 3652, 3720, 4622, 4982, 7836, 7891, 7996, 7997 en koningen wordt gezegd van het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; daarom worden de engelen genoemd zonen van het koninkrijk, zonen van de koning en eveneens koningen vanwege de opneming van het ware uit de Heer.

Dat het Woord meer is dan enige leer in de wereld en meer dan enig ware in de wereld, wordt aangeduid met ‘wat zijt gij uitgegaan te zien; een profeet? Ja, Ik zeg u, ook meer dan een profeet en dat onder degenen die van vrouwen geboren zijn, geen is opgewekt groter dan Johannes de Doper’, een profeet immers is in de innerlijke zin de leer, nrs. 2534, 7269; en de geborenen of de zonen van de vrouwen zijn de waarheden, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3704, 4257.

Dat het Woord in de innerlijke zin, of zodanig als het in de hemel is, in een graad is boven het Woord in de uiterlijke zin of zodanig als het in de wereld is en zodanig als Johannes de Doper het heeft geleerd, wordt daarmee aangeduid dat de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; want het Woord zoals dat in de hemel wordt doorvat is van zo’n wijsheid dat het alle menselijke bevatting te boven gaat.

Dat de profetieën ten aanzien van de Heer en ten aanzien van Zijn Komst en dat de uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk hebben opgehouden, toen de Heer in de wereld kwam, wordt daarmee aangeduid dat alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd.

Dat het Woord door Johannes evenals door Elias is uitgebeeld, wordt daarmee aangeduid dat hijzelf Elias is die komen zou en verder door de teksten bij Mattheüs: ‘De discipelen vroegen Jezus: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elias eerst moet komen. Hij antwoordende zei: Elias zal wel eerst komen en alle dingen herstellen; Ik zeg u, dat Elias reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij ook maar hebben gewild. Alzo zal ook de Zoon des Mensen lijden van hen. En zij verstonden, dat Hij hun van Johannes de Doper had gesproken’, (Mattheüs 17:10-13).

Dat Elias is gekomen en zij hem niet hebben erkend, maar aan hem hebben gedaan al wat zij ook maar hebben gewild, betekent dat het Woord hun weliswaar heeft geleerd, dat de Heer zou komen, maar dat zij het toch niet hebben willen begrijpen, door het uit te leggen ten gunste van hun heerschappij en door zo uit te blussen het Goddelijke dat daarin is.

Dat zij eender zouden doen met het Goddelijk Ware zelf, wordt daarmee aangeduid, dat alzo ook de Zoon des Mensen zal lijden van hen; dat de Zoon des Mensen de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2803, 2813, 3704.

Hieruit blijkt nu wat er wordt verstaan onder de profetische uitspraak ten aanzien van Johannes bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zend ulieden Elias de profeet, voordat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Maleachi 4:5).

Ook wordt het Woord in het laatste, of zodanig als het in de innerlijke vorm is, die voor de mens in de wereld verschijnt, beschreven met de bekledingen en het voedsel van Johannes de Doper, bij Mattheüs: ‘Johannes predikende in de woestijn van Judea, had een bekleding van kameelharen en een lederen gordel om de lenden; zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing’, (Mattheüs 3:1,3,4), eender als Elias in (2 Koningen), ‘dat hij een harig man was en met een gordel van leder gegord om de lenden’, (2 Koningen 1:8); met de bekleding of het kleed wordt, wanneer over het Woord wordt gehandeld, het Goddelijk Ware daar in de laatste vorm aangeduid; met de kamelenharen worden aangeduid de wetenschappelijke waarheden zodanig als die daar vóór de mens in de wereld verschijnen; met de lederen gordel wordt aangeduid de uiterlijke band die alle innerlijke dingen samenknoopt en in orde houdt; met het voedsel wordt aangeduid de geestelijke voeding uit de erkentenissen van het ware van het goede uit het Woord; met de sprinkhanen worden de laatste of de meest algemene waarheden aangeduid en met de wilde honing het liefelijke ervan.

Dat met de bekledingen en met het voedsel zulke dingen worden aangeduid, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen allen bekleed volgens de waarheden vanuit het goede; en eveneens wordt het voedsel daar uitgebeeld volgens de verlangens van weten en wijs zijn; vandaar is het, dat de bekleding of het kleed het ware is; zie de eerder aanhalingen; en dat het voedsel of de spijs de geestelijke voeding is, nrs. 3114, 4459, 4792, 5147, 5293, 5340, 5342, 5576, 5579, 5915, 8562, 9003; dat de gordel een band is die de innerlijke dingen samenbindt en samenhoudt, nr. 9341; dat leder het uiterlijke is, nr. 3540; dus is de lederen gordel de uiterlijke en uitwendige band; dat de haren de laatste of meest algemene waarheden zijn, nrs. 3301, 5569-5573; dat de kameel het wetenschappelijke in het algemeen is, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145, 4156; dat de sprinkhaan is het voedende ware in uiterlijke dingen, nr. 3301; en dat de honing het lieflijke ervan is, nrs. 5620, 6857, 8056; er wordt gezegd wilde honing, omdat met het veld de Kerk wordt aangeduid [letterlijk veldhoning], nrs. 2971, 3317, 3766, 7502, 7571, 9139, 9295.

Wie niet weet dat dit hiermee wordt aangeduid, kan nooit weten, waarom Elias en Johannes zo waren gekleed; dat die dingen toch iets bijzonders aan die profeten hebben betekend, kan eenieder bedenken, die goed over het Woord denkt.

Omdat Johannes de Doper de Heer ten aanzien van het Woord uitbeeldde, zei hij daarom van zich, toen hij over de Heer sprak, Die het Woord Zelf was, dat hij niet Elias was, noch de profeet en dat hij niet waardig was de schoenriem van de Heer te ontbinden.

Bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; en het Woord is Vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.

De Joden uit Jeruzalem, de priesters en de Levieten, vroegen Johannes wie hij was.

Hij bekende en loochende het niet: Ik ben de Christus niet. Zij vroegen hem daarom: Wat dan. Zijt gij Elias? Maar hij zei: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Neen. En daarom zeiden zij tot hem: Wie zijt gij? Hij zei: Ik ben de stem des roependen in de woestijn; maakt de weg des Heren recht, zoals Jesaja de profeet heeft gezegd.

Zij zeiden daarom: Waarom doopt gij dan, als gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? Hij antwoordde: Ik doop met water; midden onder ulieden staat Hij, Die gij niet kent; Hij is het, Die na mij zal komen, Die vóór mij is geweest, Wien ik niet waardig ben dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.

Toen hij Jezus zag, zei hij: Zie, het Lam Gods dat de zonde van de wereld wegneemt; Deze is het, van Wie ik heb gezegd: Na mij komt de Man, Die vóór mij is geweest, omdat Hij eer dan ik is geweest’, (Johannes 1:14,19-30).

Hieruit blijkt dat Johannes, toen hij over de Heer Zelf sprak, Die het Goddelijk Ware Zelf of het Woord was, van zichzelf heeft gezegd dat hij niets was, aangezien de schaduw verdwijnt wanneer het licht zelf verschijnt of het uitbeeldende verdwijnt wanneer de beeltenis zelf verschijnt; dat de uitbeeldingen de heilige dingen en de Heer Zelf hebben betroffen en in het geheel niet de persoon die uitbeeldde, zie de nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307, 4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Wie niet weet, dat de uitbeeldingen verdwijnen zoals schaduwen bij de tegenwoordigheid van het licht, kan niet weten waarom Johannes heeft ontkend dat hij Elias en de profeet was.

Hieruit kan nu vaststaan wat er wordt aangeduid met Mozes en Elias, die werden gezien in de heerlijkheid en met de Heer spraken, toen Hij van gedaante was veranderd, over de uitgang die Hij zou volbrengen in Jeruzalem’, (Lukas 9:29-31), namelijk het Woord: met Mozes het historische Woord en met Elias het profetische Woord, dat in de innerlijke zin overal handelt over de Heer, over Zijn Komst in de wereld en over Zijn uitgang uit de wereld; daarom wordt er gezegd, dat Mozes en Elias werden gezien in de heerlijkheid, de heerlijkheid immers is de innerlijke zin van het Woord en de wolk de uiterlijke zin ervan; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 5922, 8427.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl