Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #550

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

550. Kwade Geesten worden in de geestenwereld zwaar gestraft, opdat zij door straffen ervan afgeschrikt worden om kwaad te doen. Dit ook schijnt het werk van de Heer te zijn, niettegenstaande geen straf van de Heer komt, maar van het kwaad zelf; want het kwaad is zozeer met zijn straf verbonden, dat zij niet gescheiden kunnen worden. Want de helse troep begeert en bemint niets meer dan om kwaad te doen en vooral om anderen straf en marteling aan te doen. Daarom doen zij kwaad aan en bestraffen zij iedereen die niet door de Heer beschermd wordt, en daar allen die kwaad doen uit een kwaad hart de bescherming van de Heer verwerpen, snellen helse geesten op hen af en straffen hen. Dit kan enigszins opgehelderd worden door misdaden en hun straffen in de wereld, waar zij ook verbonden zijn; want de wetten schrijven een zekere straf voor elke misdaad voor en daarom snelt eenieder die de misdaad binnensnelt ook de straf in. Het enige verschil is, dat een misdaad in de wereld verborgen kan blijven, maar niet in het andere leven. Uit al deze beschouwingen volgt dat de Heer aan niemand kwaad doet en dat zijn verhouding tot de kwaaddoener is als die van een koning, een rechter of van een wet, waarbij geen van deze drie de oorzaak is van de straf is, omdat geen van drie de oorzaak was van het kwaad bij de kwaaddoener.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #143

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

143. Dat de engelen het oosten voor zich hebben bij elke wending van hun gelaat of van hun lichaam, kan op aarde nog minder begrepen worden, omdat de mens elke windstreek voor zijn gelaat heeft, al naar gelang hij zich gewend heeft; daarom zal ook dit verklaard worden. De engelen wenden en draaien hun aangezichten en hun lichamen op dezelfde wijze als waarop de mensen dat doen, en toch is bij hen het oosten steeds voor het oog. Maar de wendingen van de engelen zijn niet zoals die van de mensen, want zij zijn van een andere oorsprong; ze schijnen wel als van dezelfde soort maar toch zijn ze niet gelijk. De heersende liefde is de oorsprong; uit haar ontspringen alle bepalingen van richting; zowel bij de engelen als bij de geesten is hun innerlijk werkelijk naar hun gemeenschappelijk middelpunt gewend, dus in de hemel naar de Heer als Zon. Omdat hun liefde steeds voor hun innerlijk is, en hun gelaat zich uit hun innerlijk vormt, want het is de uiterlijke vorm daarvan, hebben zij altijd hun heersende liefde voor het aangezicht. In de hemel dus is het de Heer als Zon, omdat Hij het is van wie zij de liefde hebben; en daar de Heer zelf in Zijn liefde bij de engelen is, is het de Heer die maakt dat zij naar hem zien, waarheen zij zich ook wenden. Dit kan hier nu niet verder worden verduidelijkt, maar in de volgende hoofdstukken, waar over de uitbeeldende dingen en schijnbaarheden en over tijd en ruimte in de hemel wordt gehandeld, zal het meer begrijpelijk worden gemaakt. Het werd mij gegeven door veel ervaring en door eigen waarneming te weten, dat de engelen de Heer bestendig voor hun gelaat hebben, want zo dikwijls als ik met engelen verkeerde, werd ook de tegenwoordigheid van de Heer voor mijn aangezicht waargenomen; ofschoon niet zichtbaar, werd Hij toch in het licht bemerkt; dat dit zo is bevestigden de engelen meerdere malen. Daar de Heer voortdurend voor het gelaat van de engelen is, wordt ook op aarde gezegd: men moet God voor ogen en voor het gelaat hebben, en op Hem zien; en dat degenen die in Hem geloven en Hem liefhebben, Hem zien. Dat de mens zo spreekt, vindt zijn oorsprong in de geestelijke wereld, want daaruit is veel dat in de menselijke spraak is, ofschoon de mens niet weet dat het daaruit ontstaat.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.