Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #16

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

16. Ik heb een paar keer met engelen over deze zaak gesproken, die hun verwondering erover uitspraken dat de mensen van de kerk niet wisten dat de Heer en de naaste liefhebben eruit bestaat het goede en het ware lief te hebben en dit te willen doen. Terwijl zij toch kunnen weten dat iemand zijn liefde betuigt door de dingen te willen en te doen die de ander wil; op deze manier wordt hij op zijn beurt liefgehad en verenigd met diegene die hij liefheeft, niet door hem lief te hebben zonder te doen wat hij wil, wat op zich niet liefhebben is. Ze zeiden ook dat men zou moeten weten dat het goede dat uit de Heer voortgaat een gelijkenis van Hem is, aangezien Hijzelf daarin aanwezig is, en dat diegenen die door middel van voornemen en doen het goede en het ware tot hoofdbestanddelen maken van hun leven, gelijkenissen van Hem worden en met Hem worden verenigd. ten slotte is willen, ergens van houden om te doen. Bovendien leert de Heer in het Woord dat dit zo is, door te zeggen: Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft... en Ik zal hem liefhebben... en bij hem wonen Johannes 14:21, 23). En elders: Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven (Johannes 15:10, 12).

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #106

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

106. De hemel is onderscheiden in twee rijken, waarvan het ene wordt genoemd het hemels rijk, het andere het geestelijk rijk.

De liefde in het hemels rijk is de liefde tot de Heer, en zij wordt de hemelse liefde genoemd; en de liefde in het geestelijk rijk is de liefde jegens de naaste of de naastenliefde, en zij wordt de geestelijke liefde genoemd. Hemelse Verborgenheden 3325, 3653, 7257, 9002, 9835, 9961.

Dat de hemel is onderscheiden in die twee rijken, zie men in het werk over de Hemel en de Hel, 20-28.

En dat het Goddelijke des Heren in de hemelen is de liefde tot Hem, en de naastenliefde jegens de naaste. HH 13-19 daar.

Dat men niet weet wat het goede en wat het ware is, tenzij men weet wat is de liefde tot de heer, en de liefde jegens den naaste, aangezien al het goede is der liefde, en al het ware is van het goede. Hemelse Verborgenheden 7255, 7366.

Dat de ware dingen weten, de ware dingen willen, en door de ware dingen worden aangedaan terwille van de ware dingen, dat is, omdat zij waar zijn, is de naastenliefde. Hemelse Verborgenheden 3876, 3877.

Dat de naastenliefde bestaat in de inwendige aandoening van het ware te doen, en niet in de uitwendige aandoening zonder gene. HV 2429, 2442, 3776, 4899, 4956, 8033.

Aldus dat de naastenliefde bestaat in nutten betrachten terwille van de nutten. HV 7038, 8253.

Dat de Naastenliefde het leven van den geestelijken mens is. HV 7981.

Dat het ganse Woord de leer der liefde en der naastenliefde is. HV 6632, 7262.

Dat men heden ten dage niet weet wat naastenliefde is. HV 2417, 3398, 4776, 6632.

Dat nochtans de mens vanuit het schijnsel van zijn rede kan weten, dat de liefde en de naastenliefde de mens maken. HV 3957, 6273.

Voorts dat het goede en het ware samenstemmen, en het ene is van het andere, aldus de liefde en het geloof. HV 7627.

Dat de Heer in de hoogste zin de Naaste is, omdat Hij boven alle dingen moet worden geliefd; vandaar dat al datgene de naaste is wat uit Hem is waarin Hijzelf is, aldus het goede en het ware. HV 2425, 3419, 6706, 6819, 6823, 8124.

Dat het onderscheid van naaste is volgens het hoedanige van het goede, aldus volgens de aanwezigheid van de Heer. HV 6707, 6708, 6709, 6710.

Dat elk mens, en elk gezelschap, voorts het vaderland en de kerk, en in de universele zin het rijk des heren de naaste zijn, en dat die weldoen vanuit het goede der liefde volgens hun staat, is de naaste liefhebben; aldus is de naaste het goede van deze waarvoor zorg gedragen moet worden. HV 6818-6824, 8123.

Dat ook het burgerlijk goede, zijnde het gerechte, en het zedelijk goede, zijnde het goede des levens in het gezelschap, en het oprechte wordt genoemd, de naaste is. HV 2915, 4730, 8120, 8121, 8122.

Dat de naaste liefhebben, niet is de persoon liefhebben, maar dat wat bij hem is waaruit hij is, aldus het goede en het ware. HV 5028, 10336.

Dat zij die de persoon liefhebben, en niet dat wat is bij hem vanuit hetwelk hij is, zowel de boze als de goede liefhebben. HV 3820.

En dat zij zowel de bozen als de goeden weldoen, terwijl toch de bozen weldoen is de goeden boosdoen, hetgeen niet de naaste liefhebben is. HV 3820, 6703, 8120.

De rechter die de bozen straft opdat zij verbeterd worden, en opdat niet de goeden door hen worden besmet, die heeft de naaste lief. HV 3820, 8120, 8121.

Dat de naaste liefhebben is doen het goede, het gerechte en rechte in elk werk en in elke functie. HV 8120, 8121, 8122.

Vandaar dat de naastenliefde jegens den naaste zich uitstrekt tot alle en de afzonderlijke dingen die de mens denkt, wil, en doet. HV 8124.

Dat het goede en het ware doen is de naaste liefhebben. HV 10310, 10336.

Dat zij die dit doen, de Heer liefhebben, Die in de hoogste zin de naaste is. HV 9210.

Dat het leven der naastenliefde is het leven volgens de geboden des Heren, en dat leven volgens de Goddelijke Ware dingen is de Heer liefhebben. HV 10143, 10153, 10310, 10578, 10645.

Dat de echte naastenliefde niet verdienstelijk is. HV 2027, 2343, 2400, 3887, 6388-6393.

Omdat zij vanuit de inwendige aandoening is, aldus vanuit het verkwikkelijke des levens van het goede te doen. HV 2373, 2400, 3887, 6388-6393.

Dat zij die het geloof scheiden van de naastenliefde, in het andere leven het geloof, en de goede werken die zij in de uitwendige vorm gedaan hebben, verdienstelijk maken. HV 2373.

Dat zij die in de boze dingen vanuit de liefde van zich of van de wereld zijn, niet weten wat het goede doen zonder beloning is, aldus wat een niet verdienstelijke naastenliefde is. HV 8037.

Dat de leer der Oude Kerk de leer des levens is geweest, zijnde de leer der naastenliefde. HV 2385, 2417, 3419, 3420, 4844, 6628.

Dat zij vandaar inzicht en wijsheid hadden. HV 2417, 6629, 7259-7262.

Dat het inzicht en de wijsheid groeien tot in het onmetelijke in het andere leven bij hen die het leven der naastenliefde in de wereld hebben geleefd. HV 1941, 5859.

Dat de Heer met het Goddelijk ware [Divinum verum] invloeit in de naastenliefde, omdat Hij invloeit in het leven zelf der mensen. HV 2063.

Dat de mens is zoals een tuin bij wie naastenliefde en geloof verbonden zijn; maar zoals een woestijn bij wie zij niet verbonden zijn. HV 7626.

Dat de mens voor zoveel van de wijsheid terugtreedt, als hij van de naastenliefde terugtreedt; en dat zij in de onwetendheid aangaande de ware Goddelijke dingen [Vera Divina] zijn, die niet in de naastenliefde zijn. Hoezeer zij ook geloven wijs te zijn. HV 2417, 2435.

Dat het engellijke leven bestaat in de goede dingen der naastenliefde, zijnde de te betrachten nutten. HV 454.

Dat de geestelijke engelen, zijnde degenen die in het goede der naastenliefde zijn, vormen der naastenliefde zijn. HV 553, 3804, 4735.

Dat alle geestelijke ware dingen de naastenliefde beschouwen als hun beginsel en einddoel. HV 4353.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets uitrichten, als zij niet de naastenliefde als einddoel beschouwen. HV 2049, 2116.

Dat de aanwezigheid van de Heer bij de mensen en de engelen zich gedraagt volgens de staat van hun liefde en naastenliefde. HV 549, 904.

Dat de Naastenliefde het beeld Gods is. HV 1013.

Dat van binnen in de naastenliefde de liefde tot de Heer is, dus de Heer, hoewel de mens dit niet weet. HV 2227, 5066, 5067.

Dat zij die het leven der naastenliefde leven, aanvaarde burgers zijn zowel in de wereld als in de hemel. HV 1121.

Dat het goede der naastenliefde geen geweld moet worden aangedaan. HV 2359.

Dat zij die niet in de naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen en vereren, tenzij vanuit huichelarij. HV 2132, 4424, 9833.

Dat vormen van haat en van naastenliefde niet tezamen kunnen zijn. HV 1860.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3398

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3398. Dat de woorden ‘dat lichtelijk een van het volk bij uw vrouw gelegen had en gij zoudt schuld over ons gebracht hebben’; betekenen, dat het geschonden en dus ontwijd had kunnen worden, blijkt uit de betekenis van liggen, namelijk verdorven of geschonden worden; uit de betekenis van ‘een van het volk’ namelijk iemand van de Kerk, namelijk van de geestelijke Kerk, waarover nr. 2928;

uit de betekenis van de vrouw, hier Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware, waarover eerder; en uit de betekenis van de schuld, namelijk het vergrijp van de ontwijding van het ware; hieruit blijkt duidelijk, dat de woorden ‘dat lichtelijk een van het volk bij uw echtgenote gelegen had en gij zoudt schuld over ons gebracht hebben’ willen zeggen, dat het Goddelijk Ware gemakkelijk door iemand in de Kerk geschonden had kunnen worden en hij het vergrijp van de ontwijding van het ware over zich had kunnen brengen. Eerder in nr. 3386 werd gezegd, dat aangezien Abraham tweemaal zijn echtgenote Sarah zijn zuster noemde, eerst in Egypte en daarna in Gerar bij Abimelech en dat Izaäk eveneens zijn vrouw Rebekka zuster noemde, eveneens bij Abimelech en dat aangezien deze drie gevallen ook in het Woord vermeld worden, er de een of andere diepste verborgenheid moet zijn, waarom dit zo is. De verborgenheid zelf die daarin verscholen is, komt in de innerlijke zin uit, namelijk omdat door de zuster het redelijke wordt aangeduid en door de vrouw het Goddelijk Ware en dit werd redelijk, dat wil zeggen, zuster genoemd, opdat het Goddelijk Ware, dat de vrouw is, hier Rebekka, niet geschonden en dus ontwijd zou worden. Met de ontwijding van het ware is het als volgt gesteld, dat het Goddelijk Ware geenszins ontwijd kan worden dan alleen door hen, die dit eerst erkenden, want dezen gingen eerst door de erkenning en het geloof het ware binnen en zijn dus daarin ingewijd; wanneer zij zich erna van verwijderen, blijft van binnen voortdurend een rest daarvan afgedrukt, dat tegelijk met het valse en boze weer tevoorschijn wordt geroepen; vandaar wordt het ware, omdat het hun aankleeft, ontwijd. Daarom hebben degenen bij wie dit het geval is, voortdurend datgene in zich, wat hen verdoemt, dus hun eigen hel; want wanneer de helsen een sfeer naderen waar het goede en ware is, voelen zij terstond hun eigen hel, aangezien zij dan komen in dat wat zij haten, en komen dus in een kwelling; zij die het ware ontwijden, wonen dus voortdurend met dat wat hen martelt en dit al naar de graad van de ontwijding. Aangezien dit zo is, wordt er door de Heer met de uiterste zorg in voorzien, dat het Goddelijk Goede en Ware niet ontwijd worden; en er wordt voornamelijk daardoor in voorzien, dat de mens die van dien aard is, dat hij niet anders kan dan ontwijden, zo ver mogelijk van de erkenning en het geloof van het ware en goede wordt afgehouden; want, zoals gezegd, niemand kan ontwijden, dan alleen hij die eerst erkende en geloofde. Dit was de reden, waarom de innerlijke waarheden niet ontvouwd werden aan de nakomelingen van Jakob, de Israëlieten en de Joden, aan wie zelfs niet eens openlijk werd gezegd, dat er iets innerlijks in de mens was, dus dat er iets als een innerlijke eredienst is en nauwelijks iets over het leven na de dood en over het hemelse rijk van de Heer of over de Messias, die zij verwachtten. De reden hiervan was, dat zij van dien aard waren, dat het was voorzien, dat wanneer aan hen deze dingen ontvouwd werden, zij wel niet anders zouden kunnen dan ze ontwijden, want zij wilden niets anders dan aardse dingen; en daar dit geslacht van dien aard was en ook van dien aard is, wordt het ook nu nog toegestaan, dat zij in volslagen ongeloof verkeren; want wanneer zij eenmaal hadden erkend en zich daarna teruggetrokken, zouden zij wel niet anders kunnen dan zichzelf in de allerergste hel brengen. Dit was ook de reden, dat de Heer niet eerder in de wereld kwam en de innerlijke dingen van het Woord openbaarde, dan toen er in het geheel geen goeds meer bij hen over was, zelfs geen natuurlijk goeds meer bij hen over was, want toen konden zij niet langer enige waarheid ontvangen, dat tot innerlijke erkenning reikte – het is immers het goede dat ontvangt – en het dus niet ontwijden. Van dien aard was de staat die verstaan wordt onder ‘de volheid der tijden’ en onder ‘de voleinding der eeuw’ en ook onder ‘de laatste dag’, waarover zoveel gehandeld wordt bij de profeten. Het is ook om dezelfde reden, dat de verborgenheden van de innerlijke zin van het Woord nu geopenbaard worden, want er is heden ten dage nauwelijks enig geloof, omdat er niet enige naastenliefde is, dus omdat het de voleinding der eeuw is en wanneer dit het geval is, kunnen deze verborgenheden zonder gevaar van ontwijding geopenbaard worden, omdat zij niet innerlijk erkend worden. Het is vanwege deze verborgenheid, dat in het Woord over Abraham en Izaäk vermeld wordt, dat zij hun echtgenoten in Gerar bij Abimelech hun zusters noemden. Men zie verder wat eerder over hetzelfde onderwerp is gezegd en aangetoond, namelijk dat diegenen kunnen ontwijden die erkennen, niet echter degenen die niet erkennen, nog minder zij die niet weten, nrs. 593, 1008, 1010, 1059; welk gevaar ontstaat door de ontwijding van de heilige dingen en van het Woord, nrs. 571, 582;

dat zij, die binnen de Kerk zijn, de heilige dingen kunnen ontwijden, maar niet zij die buiten de Kerk zijn, nr. 2051;

dat er door de Heer in voorzien wordt, dat geen ontwijding plaatsvindt, nrs. 1001, 2426;

dat de eredienst uiterlijk wordt, opdat de innerlijke eredienst niet ontwijd zal worden, nrs. 1327, 1328;

dat men in onwetendheid wordt gehouden, opdat de waarheden van het geloof niet ontwijd worden, nrs. 301-303.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl