Van Swedenborgs Werken

 

Over het Woord #11

Bestudeer deze passage

  
/ 26  
  

11. De wijsheid van de engelen in de drie Hemelen is uit de Heer door het Woord, waarvoor de letterlijke zin daarvan dient tot schraag en grondslag.

27. Vanuit de hemel werd gehoord dat bij de Oudsten op deze aardbol onmiddellijke openbaring was, en dat zij dus niet een geschreven Woord hadden. Maar na die tijd, toen onmiddellijke openbaring niet meer zonder gevaar voor de zielen gegeven noch opgenomen kon worden, behaagde het de Heer het Goddelijk ware te openbaren door het Woord dat door louter overeenstemmingen is geschreven, opdat de vergemeenschapping en de verbinding van de mensen met de hemelen niet verloren zou gaan. Vandaar is het Woord zodanig in de laatste zin, dat het in zich de wijsheid bevat van de engelen der drie hemelen. Deze wijsheid verschijnt niet in ons Woord maar toch is zij daarin. Hoe zij daarin is zal met weinig dingen worden gezegd. Er zijn drie hemelen, de een beneden de ander, en de wereld onder hen; in de hoogste hemel is de engellijke wijsheid in de hoogste graad, die de hemelse wijsheid wordt geheten; in de middelste hemel is de engellijke wijsheid in de middelste graad, die de geestelijke wijsheid wordt geheten; maar in de laatste hemel is de engellijke wijsheid in de laatste graad die natuurlijkgeestelijk en natuurlijk-hemels wordt geheten; in de wereld is, omdat zij beneden de hemelen is, de wijsheid in de laagste graad, die natuurlijk wordt geheten. Al deze graden van wijsheid zijn in het Woord dat in de wereld is, maar in gelijktijdige orde, want de opeenvolgende orde wordt in de afklaring gelijktijdig; vandaar wordt het gelijktijdige de samenvatting van al zijn opeenvolgende dingen. Het hoogste in de opeenvolgende orde wordt het binnenste in de gelijktijdige orde, het middelste wordt het middelste daar, en het laatste wordt het laatste daar. Zo'n gelijktijdige is het Woord in de wereld; in het binnenste daarvan is de Heer zoals een Zon, waaruit het Goddelijk ware en Goddelijk goede, licht en vlam, door middelste tot aan laatste dingen zich ontrolt en voortplant; naastgelegen in dat gelijktijdige is het Goddelijk hemelse zoals het is in de hoogste of derde hemel, waaruit de engelen daar wijsheid hebben. Na dat volgt het Goddelijk natuurlijk geestelijke en natuurlijk hemelse zoals het in de laatste of eerste hemel is, en waaruit de engelen daar wijsheid hebben. De laatste periferie van dit gelijktijdige maakt het Goddelijk natuurlijke zoals het is in de wereld, waaruit de mensen wijsheid hebben; dit laatste omgordt, bindt en houdt aldus de innerlijke dingen samen, opdat zij niet wegvloeien, dus het dient ook tot schraag. Zodanig is ons Woord in de letterlijke zin in het algemeen en ook in elk deel. Wanneer dit derhalve door de mens heilig wordt gelezen, worden de innerlijke dingen daarvan opnieuw verbonden en herweven, en elke hemel put daaruit het zijne, de geestelijke engelen hun Goddelijk geestelijke, en de hemelse engelen hun Goddelijk hemelse, van waaruit zij wijsheid hebben. Dat ons Woord zodanig is, werd niet slechts gezegd en gehoord vanuit de hemel, maar ook met veel ondervinding getoond en bevestigd. Het Goddelijke, neergezonden uit de Heer in de wereld, kon niet anders dan door de hemelen in hun orde heengaan en in de wereld aldus gevormd bestaan, opdat het in eendere orde door de hemelen terug kan keren tot de Heer uit wie het is.

  
/ 26  
  

Published by Swedenborg Boekhuis, in the Netherlands.

Van Swedenborgs Werken

 

Spiritual Experiences #5544

Bestudeer deze passage

  
/ 6110  
  

5544. This was not a visitation, for these things had often preceded, but it was a matter of orderly arrangement. For in the middle are the best; in the peripheral regions those who are good, by degrees toward the east those who have a clear perception of what is good, to the west those who have a dim perception of what is good; those to the south are those who have clear perception of what is true, those to the north who have a dim at perception of what is true.

  
/ 6110  
  

Thanks to the Academy of the New Church, and Bryn Athyn College, for the permission to use this translation.

De Bijbel

 

Deuteronomium 26

Studie

   

1 Voorts zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten, en daarin wonen;

2 Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land, dat u de HEERE, uw God, geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats, die de HEERE, uw God, verkoren zal hebben, om Zijn Naam aldaar te doen wonen;

3 En gij zult komen tot den priester, dewelke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den HEERE, uw God, dat ik gekomen ben in het land, hetwelk de HEERE onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven.

4 En de priester zal den korf van uw hand nemen, en hij zal dien voor het altaar des HEEREN, uws Gods, nederzetten.

5 Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syrier, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk.

6 Doch de Egyptenaars deden ons kwaad, en verdrukten ons, en legden ons een harden dienst op.

7 Toen riepen wij tot den HEERE, den God onzer vaderen; en de HEERE verhoorde onze stem en zag onze ellende aan, en onzen arbeid, en onze onderdrukking.

8 En de HEERE voerde ons uit Egypte, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door groten schrik, en door tekenen, en door wonderen.

9 En Hij heeft ons gebracht tot deze plaats; en Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van melk en honig.

10 En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt! Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en zult u buigen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods;

11 En gij zult vrolijk zijn over al het goede, dat de HEERE, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft; gij, en de Leviet, en de vreemdeling, die in het midden van u is.

12 Wanneer gij zult geeindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen, in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden; dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden.

13 En gij zult voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe gegeven, naar al Uw geboden, die Gij mij geboden hebt; ik heb niets van Uw geboden overtreden, en niets vergeten.

14 Ik heb daarvan niets gegeten in mijn leed, en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een dode; ik ben der stem des HEEREN, mijns Gods, gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles, wat Gij mij geboden hebt.

15 Zie nederwaarts van Uw heilige woning, van den hemel, en zegen Uw volk Israel, en het land, dat Gij ons gegeven hebt, gelijk als Gij onzen vaderen gezworen hebt, een land van melk en honig vloeiende.

16 Te dezen dage gebiedt u de HEERE, uw God, deze inzettingen en rechten te doen; houdt dan en doet dezelve, met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

17 Heden hebt gij den HEERE doen zeggen, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in Zijn wegen, en houden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en dat gij Zijner stem zult gehoorzaam zijn.

18 En de HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden;

19 Opdat Hij u alzo boven al de volken, die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof, en tot een naam, en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE, uw God, gelijk als Hij gesproken heeft.