Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9410

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9410. Zond Hij niet Zijn hand; dat dit betekent dat daar niet het ware in zijn macht is, staat vast uit de betekenis van de hand, namelijk de macht die er is door het ware; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3091, 3387, 4931-4937, 5327, 5328, 5544, 6947, 7011, 7188, 7189, 7518, 7673, 8050, 8153, 8281, 9025, 9133; dat zij er is door het ware, nrs. 3091, 3503, 6344, 6423, 8304; en dat alle macht van het ware is vanuit het goede, dus door het goede uit de Heer, nrs. 6948, 8200, 9327; daaruit blijkt dat met, ‘Hij zond Zijn hand niet tot de afgezonderde zonen Israëls’ wordt aangeduid dat degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke niet het ware in zijn macht hebben.

De oorzaak dat bij hen niet het ware in zijn macht is, is deze dat zij gescheiden zijn van de hemel en zo van de Heer; het Woord immers verbindt de mens met de hemel en door de hemel met de Heer, aangezien alle dingen die van de zin van de letter van het Woord zijn, overeenstemmen met de geestelijke en de hemelse dingen, waarin de engelen zijn; en met dezen is er geen vergemeenschapping, indien het Woord slechts volgens de letter wordt gezien en niet tegelijk volgens enige leerstelling van de Kerk, dat het innerlijke van het Woord is.

Tot voorbeeld mogen dienen de woorden van de Heer tot Petrus: ‘Gij zijt Petrus en op deze rots zal Ik Mijn Kerk bouwen; en de poorten der hel zullen dezelve niet overmogen. En Ik zal u geven de sleutels van het Koninkrijk der hemelen en al wat gij zult hebben gebonden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemelen en al wat gij zult hebben ontbonden op de aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen’, (Mattheüs 16:18,19); evenzo tot de discipelen: ‘Voorwaar zeg Ik u: Alle dingen die gij zult hebben gebonden op de aarde, zullen gebonden zijn in de hemel en alle dingen die gij zult hebben ontbonden op de aarde, zullen ontbonden zijn in de hemel’, (Mattheüs 18:18).

Zij die zijn in de uiterlijke zin van het Woord, gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, overreden zich dat zo’n macht door de Heer aan Petrus is gegeven en eveneens aan de overige discipelen van de Heer; vandaar die helse ketterij, dat het in het menselijk vermogen ligt om naar believen onverschillig wie ook in de hemel binnen te laten en van de hemel buiten te sluiten; terwijl toch volgens de ware leer van de Kerk, die ook het innerlijke van het Woord is, alleen de Heer die mogendheid heeft.

Daarom vatten degenen die in de uiterlijke dingen van het Woord zijn en tegelijk in de innerlijke, deze dingen die zijn gezegd over het geloof en de waarheden ervan die uit de Heer zijn en dat het geloof uit de Heer, dus de Heer Zelf, die mogendheid heeft en dus geenszins welk mens ook.

Dat dit zo is, kan vaststaan uit de uitbeelding van Petrus en van de twaalf discipelen en ook uit de betekenis van de rots en eveneens uit de betekenis van de sleutels; dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 4738, 6000, 6073; en dat de twaalf discipelen van de Heer, zoals de twaalf stammen van Israël, alle dingen van het geloof en van de liefde hebben uitgebeeld, nrs. 3488, 3858, 6397; dat de Rots de Heer betekent ten aanzien van het geloof en dus het geloof dat uit de Heer is, nr. 8581; en dat de sleutels de macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de sleutels worden genoemd, zoals bij Johannes: ‘Ik ben de Eerste en de Laatste, Die leeft en Ik ben dood geweest; maar zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen en Ik heb de sleutels der hel en des doods’, (Openbaring 1:18).

Bij dezelfde: ‘Deze dingen zegt de Heilige, de Ware, Die heeft de sleutel Davids, Die opent zodat niemand sluit en sluit zodat niemand opent’, (Openbaring 3:8); en bij Jesaja: ‘Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder geven, opdat Hij opent en niemand sluit en ook niemand opent’, (Jesaja 22:22); dat in deze plaatsen de sleutel de macht is, is duidelijk; en dat alleen de Heer die heeft.

Hieruit kan vaststaan, hoedanig degenen zijn die in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke zijn, namelijk dat zij geen verbinding met de hemel hebben, dus ook niet met de Heer; zoals degenen die deze woorden van de Heer tot Petrus en tot de discipelen ontvouwen volgens de letter, dat zij voor zich de macht opeisen van het menselijk geslacht te zaligen en zich tot goden van hemel en aarde maken en dit uit de waanzinnige liefde van zich en van de wereld.

Eenieder die vanuit gezonde rede denkt, kan zien en begrijpen, dat de mens niet één zonde kan ontbinden, aangezien de zonde niet wordt ontbonden dan alleen door de formering van een nieuw leven, dat wil zeggen, door de wederverwekking uit de Heer; dat de wederverwekking voortduurt tot aan het einde van het leven van de mens in de wereld en daarna tot in het eeuwige, zie de nrs. 8548-8553, 8635-8640, 8742-8747, 8853-8858, 8958-8968.

Wat het Ware is zijn macht is, zal ook in het kort worden gezegd; dat de engelen in het Word machten worden genoemd en eveneens dat zij machten zijn, is in de Kerk bekend; maar zij zijn niet machten uit zichzelf, maar uit de Heer, aangezien zij de opnemenden zijn van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is.

Zij hebben zo’n macht uit de Heer, dat één van hen duizend van de duivelse bende kan verjagen, in de hellen opsluiten en in bedwang houden.

Het Goddelijk Ware immers dat uit de Heer is, vervult de hemelen en maakt de hemelen, en indien u het wilt geloven, door dit Goddelijk Ware zijn alle dingen gemaakt en geschapen; het Woord, dat in den beginne bij God was en dat God was, waardoor alle dingen zijn geschapen en waardoor de wereld is gemaakt (Johannes 1:1-14), is het Goddelijk Ware; dat dit het enige substantiële is, waaruit alle dingen zijn, kunnen weinigen vatten, aangezien men heden ten dage geen ander idee heeft ten aanzien van het Goddelijk Ware, dan een zodanige opvatting als de spraak van de mond van een gebieder, volgens welke de bevelen moeten worden uitgevoerd; maar hoedanig idee men daarover dient te hebben, zie nr. 9407.

De Almacht van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, wordt in vele plaatsen in het Woord beschreven en eveneens bij Johannes in de Openbaring: ‘Er werd krijg in de hemel; Michaël en zijn engelen streden tegen de draak; de draak echter streed en zijn engelen, maar zij hebben niet overmocht en ook is hun plaats niet langer gevonden in de hemel.

Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis’, (Openbaring 12:7,8,11); dat het bloed van het Lam is het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, zie de nrs. 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393, 9395; en dat het woord van hun getuigenis het opgenomen Goddelijk Ware is, is duidelijk.

Degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, vatten die profetische uitspraak niet anders dan volgens de letter, namelijk dat onder het bloed, bloed wordt verstaan, dus het lijden van de Heer, terwijl het toch is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer dat daar met het bloed wordt aangeduid.

Zij die in de ware leer van de Kerk zijn, kunnen weten dat zij niet door het bloed worden gezaligd, maar door het Goddelijk Ware te horen en dat te doen, dus zij die zich door het Goddelijk Ware laten wederverwekken uit de Heer.

Dit weten, vatten, zien en doorvatten allen die in de verlichting zijn uit de Heer, dus allen die in het goede van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze mensen zijn het die worden verlicht.

Het volgende kan ik belijden: dat wanneer ik lees ‘het bloed des Lams’ en denk over het bloed van de Heer, de engelen bij mij niet anders weten dan dat ik lees ‘het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer’ en dat ik daarover denk.

Maar laten de eenvoudigen in hun leer blijven, dat zij door het bloed van de Heer worden gezaligd, als zij slechts leven volgens Zijn Goddelijk Ware; want zij die daarnaar leven, worden verlicht in het andere leven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #997

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

997. Dat de woorden ‘Ik heb het u allemaal gegeven’, het genot ter wille van het nut betekenen, komt omdat het tot spijs is, want alles wat tot spijs wordt gegeven, strekt tot nut. Wat het nut betreft, daarmee is het zo gesteld, dat zij, die in de naastenliefde of in de liefde jegens de naaste zijn - uit welke liefde het aangename van de verlustigingen, dat levend is, voortkomt - het genot van de verlustigingen niet in aanmerking nemen dan alleen ter wille van het nut; want er is geen naastenliefde, wanneer er geen werken van naastenliefde zijn; in de betrachting of in het nut bestaat de naastenliefde. Wie de naaste liefheeft als zichzelf, voelt nooit het aangename van de naastenliefde dan alleen in de betrachting ervan of in het nut, waarom het leven van naastenliefde een leven van nutsbetrachting is. Van dien aard is het leven van de ganse hemel, want het rijk van de Heer is, daar het een rijk van wederkerige liefde is, een rijk van nutsbetrachting. Daarom ontleent elke verlustiging, die uit naastenliefde voortkomt, haar genot aan het nut; hoe betekenisvoller het nut, des te groter het genot; dit is de reden waarom de engelen al naar het wezen en de aard van het nut gelukzaligheid van de Heer ontvangen. Zo is het met alle verlustiging gesteld; hoe duidelijker het nut ervan, des te groter het genot; als voorbeeld alleen het genot van echtelijke liefde: daar uit haar de kweekplaats van de menselijke samenleving voortkomt, en uit deze het rijk van de Heer in de hemelen gevormd wordt, welk nut van alle het grootste is, daarom is zij van zoveel zoetheid vervuld, dat het, als gezegd, hemelse zaligheid is. Met de overige verlustigingen is het op dezelfde wijze gesteld, maar met verschillen al naar de voortreffelijkheid van de nutsbetrachting. Deze nutsbetrachtingen zijn zo menigvuldig, dat zij nauwelijks in geslachten en soorten kunnen worden verdeeld. Zij betreffen het rijk van de Heer of de Heer, deze meer van nabij en meer rechtstreeks, eerstgenoemde meer verwijderd en zijdelings. Hieruit blijkt tevens, dat alle verlustigingen de mens zijn toegestaan, maar ter wille van het nut, en dat zij zo door het nut, waarin zij zijn, met de verschillen daarvan, aan de hemelse gelukzaligheid deelnemen en daaruit leven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9393

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9393. En Mozes nam de helft van het bloed; dat dit betekent het Goddelijk Ware dat geworden is van het leven en de eredienst, staat vast uit de betekenis van het bloed, namelijk het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, nrs. 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127; dat het het Goddelijk Ware is dat geworden is van het leven en de eredienst, is omdat het dat bloed was dat Mozes op het volk sprengde, vers 8; met bloed wordt aangeduid het Goddelijk Ware dat is opgenomen door de mens, dus dat geworden is van het leven en de eredienst; want dat ware wordt opgenomen door de mens genoemd, wat wordt van het leven en zo van de eredienst; en het wordt dan van het leven en de eredienst, wanneer de mens daardoor wordt aangedaan of dat liefheeft, of wat hetzelfde is, dat wil en vanuit willen, dus vanuit liefde en aandoening, dat doet; eerder is het weliswaar bij de mens in zijn geheugen en wordt daaruit soms opgeroepen tot het innerlijk gezicht of verstand, waaruit het dan opnieuw terugglijdt in het geheugen.

Maar zolang het Goddelijk Ware niet meer innerlijk is binnengetreden, is het weliswaar bij de mens, maar toch nog niet aan het leven en de wil ingeplant, want het leven van de mens is zijn wil; daarom, wanneer het ware uit het geheugen wordt opgeroepen in het verstand en uit het verstand de wil binnentreedt en van de wil uitgaat in de daad, dan wordt het ware van de wil van de mens en het goede wordt genoemd.

Hieruit blijkt, wat er wordt verstaan onder het Goddelijk Ware dat van het leven is geworden.

Eender is het gesteld met het ware dat van de eredienst wordt; de eredienst uit het ware dat alleen in het geheugen hangt en daaruit in het verstand verschijnt, is niet de eredienst; maar de eredienst uit het ware, dat uitgaat van de wil, dus van de aandoening en de liefde, is de eredienst; deze eredienst wordt in het Woord de eredienst vanuit het hart genoemd, eerdergenoemde echter een eredienst alleen van de mond.

Weliswaar is eerder in de aangehaalde plaatsen getoond, dat het bloed het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer is; maar omdat de meesten van de Kerk heden ten dage niets anders onder het Bloed in het Heilig Avondmaal vatten, dan het aan het kruis vergoten bloed van de Heer en in een meer algemene zin het kruislijden zelf, zo is het daarom geoorloofd nog in het kort te tonen, dat het niet het bloed is dat daar wordt verstaan, maar het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer; de oorzaak dat dit binnen de Kerk onbekend is, is dat men heden ten dage in het geheel niets weet ten aanzien van de overeenstemmingen, dus ook niets over de innerlijke zin van het Woord, die de zin is waarin de engelen zijn wanneer door de mens het Woord wordt gelezen.

Dat het Bloed niet het bloed is, maar het Goddelijk Ware, kan vaststaan uit verscheidene plaatsen in het Woord en onmiskenbaar uit deze bij Ezechiël: ‘Zeg tot de vogel van alle vleugel en tot alle wilde dier van het veld: Vergadert u en komt, vergadert u van de omtrek over Mijn slachtoffer, dat Ik voor u slachtoffer, opdat gij vlees eet en bloed drinkt, het vlees der sterken zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; gij zult het vet eten tot verzadigdheid en het bloed drinken tot dronkenschap toe van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u zal slachtofferen.

Gij zult verzadigd worden op Mijn tafel, met paard en wagen en met alle man des krijgs; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17-20); dat hier niet het bloed onder het bloed wordt verstaan, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd dat zij het bloed zullen drinken van de vorsten der aarde en het bloed van het slachtoffer tot dronkenschap toe, terwijl toch bloed drinken en vooral het bloed der vorsten, een afschuwelijke zaak is en aan de zonen Israëls bij doodstraf was verboden, (Leviticus 3:17; 7:26; 17:1; Deuteronomium 12:17-25; 15:23); er wordt ook gezegd dat zij zullen verzadigd worden met paard en wagen en alle man des krijgs; wie dus niet weet, dat het bloed het Goddelijk Ware betekent, de vorsten de voornaamste waarheden, het slachtoffer de dingen die van de eredienst zijn, het paard het verstandelijke van het ware, de wagen de leer en de man des krijgs het ware dat strijdt tegen het valse, zal verbaasd staan bij de afzonderlijke woorden daar; eender bij de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Jezus sprak: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij gij het Vlees van de Zoon des Mensen zult gegeten hebben en Zijn Bloed zult gedronken hebben, zo zult gij geen leven in uzelf hebben.

Die Mijn Vlees nuttigt en Mijn Bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage.

Mijn Vlees is waarlijk spijs en Mijn Bloed is waarlijk drank; die Mijn Vlees nuttigt en Mijn Bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem’, (Johannes 6:53-56); maar men zie wat hierover eerder is getoond in de nrs. 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127.

Dat het Vlees overeenstemt met het Goede, eender het Brood en dat het Bloed overeenstemt met het Ware, eender de Wijn, is mij zeer vele malen vanuit de hemel gezegd; en ook dat de engelen het Woord niet anders doorvatten dan volgens de overeenstemmingen en dat er zo door het Woord verbinding is voor de mens met de hemel en door de hemel met de Heer; evenzo is er gezegd dat het Heilig Avondmaal door de Heer is ingesteld, opdat daardoor verbinding zou zijn, van alle dingen van de hemel, dat wil zeggen, van alle dingen van de Heer, met de mens van de Kerk, aangezien in dat het Vlees en het Brood is het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer jegens het algehele menselijke geslacht en het wederkerige van de mens tot de Heer; en het Bloed en de Wijn is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer en van de andere kant dat opgenomen wordt door de mens; en verder is die dingen eten en drinken, in de hemel toe-eigenen en verbinden; maar zie hierover wat eerder is getoond in de nrs. 2165, 2177, 3464, 4211, 4217, 4581, 4735, 5915, 6789, 7850, 9323.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl