Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Mattheüs 21:1

Studie

       

1 En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-fage, aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen:

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3305

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3305. Dat de woorden ‘en hij noemde zijn naam Jakob’ de leer van het ware van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam noemen of met de naam noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover in nr. 3302.

De hoedanigheid, die uitgebeeld wordt door Jakob, is de leer van het ware van het natuurlijke, zoals blijken kan uit de uitbeelding van Ezau, te weten het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, nr. 3300 en uit verscheidene plaatsen in het Woord, waar hij wordt genoemd. Want er zijn twee dingen die het natuurlijke uitmaken, zoals er twee dingen zijn, die het redelijke uitmaken, ja zelfs, die de gehele mens uitmaken: het ene dat tot het leven behoort, het andere, dat tot de leer behoort. Dat wat tot het leven behoort, is van de wil, dat wat tot de leer behoort, is van het verstand. Het eerste wordt het goede genoemd, het laatste echter het ware. Het is dit goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld, maar het ware wordt door Jakob uitgebeeld; of wat hetzelfde is, het is het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, dat door Ezau wordt uitgebeeld en de leer van het ware van het natuurlijke, wat door Jakob wordt uitgebeeld. Of men zegt, het goede van het leven van het ware van het natuurlijke en de leer van het ware van het natuurlijke, dan wel degenen die daarin zijn, is hetzelfde; want het goede van het leven en de leer van het ware kunnen niet bestaan zonder hun subject. Wanneer zij zonder subject zijn, zijn zij iets abstracts, dat echter wel de mens betreft waarin het moest zijn. Daarom worden hier door Jakob diegenen aangeduid die in de leer van het ware van het natuurlijke zijn. Degenen die alleen in de zin van de letter blijven, geloven dat onder Jakob in het Woord al dat volk wordt verstaan, dat uit Jakob voortkwam en zodoende schrijven zij aan dat volk alle dingen toe die over Jakob zowel historisch als profetisch gezegd werden. Maar het Woord is Goddelijk, voornamelijk in dit opzicht, dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder die daarin voorkomen, niet enige natie of enig volk betreffen, maar het gehele menselijke geslacht, namelijk dat wat is, was en zijn zal; en dat wat nog alomvattender is, namelijk het rijk van de Heer in de hemelen en in de hoogste zin de Heer zelf. Het is om deze reden dat het Woord Goddelijk is. Wanneer het alleen maar een natie betrof, zou het menselijk zijn en er zou niets meer van het Goddelijke in zijn dan er heiligheid in de eredienst bij die natie was. Dat er niets dergelijks bij het volk was, dat Jakob genoemd wordt, kan eenieder bekend zijn; hieruit is het ook duidelijk, dat door Jakob in het Woord niet Jakob wordt bedoeld en ook dat door Israël niet Israël wordt bedoeld; want bijna overal in de profetische gedeelten, waar Jakob genoemd wordt, wordt ook Israël genoemd en niemand kan weten, wat in het bijzonder door de een en wat door de ander bedoeld wordt, tenzij uit die zin die dieper verscholen ligt en verborgenheden van de hemel in zich bevat. Dat daarom door Jakob in de innerlijke zin de leer van het ware van het natuurlijke wordt aangeduid, of wat hetzelfde is, zij die in deze leer zijn, van welke natie zij ook mogen zijn en dat in de hoogste zin de Heer bedoeld wordt, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Lukas:

‘De engel zei tot Maria: Gij zult ontvangen in de baarmoeder en een Zoon baren en zult Zijn naam heten Jezus; en deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genaamd worden; en de Heer God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, zodat Hij over het huis Jakobs regeren zal in de eeuwen en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn’, (Lukas 1:31-33);

dat hier onder het ‘huis Jakobs’ niet de Joodse natie of het Joodse volk verstaan wordt, ziet eenieder, want het rijk van de Heer was niet over dat volk, maar over allen in het heelal die in het geloof in Hem zijn en door het geloof in naastenliefde. Hieruit blijkt dat onder Jakob, door de engel genoemd, niet het ‘volk Jakobs’ werd verstaan en dus elders evenmin onder het ‘zaad Jakobs’, de ‘kinderen Jakobs’, ‘het land Jakobs’, de ‘erve Jakobs’, de ‘koning Jakobs’, de ‘God Jakobs’, welke uitdrukkingen zo vaak in het Oude Testament gelezen worden. Evenzo is het gesteld met Israël, zoals bij Mattheüs:

‘De engel des Heren verscheen Jozef in de droom, zeggende: Sta op, neem de Knaap en Zijn moeder en vlied in Egypte; opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen’, (Mattheüs 2:13-15) en bij de profeet wordt het als volgt gezegd:

‘Als Israël een knaap was, toen heb Ik hem liefgehad en Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen’, (Hosea 11:1);

dat hier Israël de Heer is, komt duidelijk uit; en toch kan men uit de zin van de letter niet beter weten of de ‘knaap Israël’ zijn de eerste nakomelingen van Jakob die in Egypte kwamen en daarna daaruit werden opgeroepen. Evenzo is het gesteld in andere plaatsen waar Jakob en Israël worden genoemd, hoewel dit niet blijkt uit de letterlijke zin; zoals bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob, Mijn knecht en Israël, die Ik verkoren heb; zo zegt Jehovah, uw Maker en uw Formeerder van de baarmoeder af, die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht en gij Jesjoeroen, die Ik uitverkoren heb, want Ik zal wateren gieten op de dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen; deze zal zeggen: Ik ben Jehovah’s en deze zal Zich noemen met de naam van Jakob en gene zal met Zijn hand schrijven: Ik ben Jehovah’s en Zich toenoemen met de naam van Israël’, (Jesaja 44:1-3, 5) waar Jakob en Israël duidelijk voor de Heer staan en het zaad en de nakomelingen van Jakob voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie over de zonen Israëls bij Mozes:

‘Jozef zal zitten in de stevigheid van zijn boog en de armen van zijn handen zullen gesterkt worden door de handen van de Machtige Jakobs; daarvandaan is de Herder, de Steen Israëls’, (Genesis 49:24);

hier staat de Machtige Jakobs en de Steen Israëls klaarblijkelijk voor de Heer.

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; hoor naar Mij, o Jakob, en gij, Israël, door Mij geroepene; Ik ben dezelfde; Ik ben de eerste; ook ben Ik de laatste’, (Jesaja 48:11, 12);

ook hier is Jakob en Israël de Heer.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand is en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen en Ik zal dezelve op hem voegen tot het hout van Jehudah en zal ze maken tot een enig hout; zodat zij één zijn in Mijn hand. Ik zal de zonen Israëls nemen van onder de natiën, waarheen zij getogen zijn en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen op hun land; en Ik zal ze maken tot een enige natie in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen een enige koning tot koning hebben en zij zullen niet meer twee natiën zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij zullen alleen één herder hebben; dan zullen zij wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben. Zij zullen daarop wonen, zij en hun zonen en de zonen van hun zonen, tot in eeuwigheid; David, Mijn knecht, zal hun een vorst zijn tot in eeuwigheid; Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal ze stellen en zal ze vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten in eeuwigheid; aldus zal Mijn tabernakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot volk zijn, opdat de natiën zullen weten, dat Ik Jehovah Israël heilige, als Mijn eigendom in het midden van hen zal zijn in eeuwigheid’, (Ezechiël 37:19, 21, 22, 24-28);

hier komt het opnieuw duidelijk uit, dat onder Jozef, Efraïm, Jehudah, Israël, Jakob en David niet deze personen verstaan worden, maar in de hoogste zin de Goddelijk geestelijke dingen die in de Heer zijn en die van de Heer zijn in Zijn rijk en in Zijn Kerk. Dat David niet, zoals gezegd wordt, hun koning en vorst zou zijn in eeuwigheid, kan eenieder weten; maar dat onder David de Heer wordt verstaan, nr. 1888. Ook kan men weten dat Israël niet vergaderd zal worden van waarheen zij verstrooid werden en dat zij niet geheiligd zullen worden en het heiligdom in het midden van hen gezet zal worden in eeuwigheid, zoals gezegd wordt, maar dat dit zal plaatsvinden met hen die door Israël in de uitbeeldende zin worden aangeduid en dat dezen alle gelovigen zijn, is bekend.

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik, o Jakob, verzamelen, u allen, vergaderende zal Ik vergaderen de overblijfselen Israëls; Ik zal hen tezamen zetten als schapen van Bozrah’, (Micha 2:12).

Bij Jesaja:

‘Jakob zal de toekomende wortel doen schieten; Israël zal bloesemen en bloeien en zij zullen de aangezichten der wereld met opbrengst vervullen’, (Jesaja 27:6).

Bij dezelfde:

‘Zo zegt Jehovah, die Abraham verlost heeft, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet beschaamd worden en nu zullen zijn aangezichten niet bleek worden, want als hij zijn kinderen, het werk Mijner handen, ziet in het midden van hem, zullen zij Mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en de God Israëls vrezen, en die dwalende van geest zijn, zullen inzicht weten’, (Jesaja 29:22-24).

Bij dezelfde:

‘Jehovah zegt tot Zijn Gezalfde, tot Koresch, wiens rechterhand Ik gevat heb, om de natiën voor hem neder te werpen en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om de deuren voor hem te openen en de deuren zullen niet gesloten worden. Ik zal voor u gaan en Ik zal de krommingen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken en de ijzeren grendels zal Ik in stukken slaan. Ik zal u geven de schatten der schuilhoeken en de geheime rijkdommen van de verborgen plaatsen, opdat gij moogt weten, dat Ik Jehovah ben, die genoemd ben met uw naam, de God van Israël, ter oorzake van Mijn knecht Jakob en van Israël, Mijn uitverkorene; Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u toe, toen gij Mijn niet kende’, (Jesaja 45:1-4) waar eveneens klaarblijkelijk over de Heer gehandeld wordt.

Bij Micha:

‘In het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van Jehovah zal vastgesteld zijn tot het hoofd der bergen; vele natiën zullen heengaan: Komt en laat ons opgaan tot de berg van Jehovah en tot het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons zal leren van Zijn wegen, en wij zullen in Zijn paden gaan; want uit Zion zal de leer uitgaan en het Woord van Jehovah uit Jeruzalem’, (Micha 4:1, 2).

Bij David:

‘Jehovah bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob, heerlijke dingen zullen gepredikt worden in u, o stad Gods’, (Psalm 87:1-3).

Bij Jeremia:

‘Zij zullen dienen Jehovah, hun God en David hun koning, die Ik hun verwekken zal; en gij, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, en ontzet u niet, Israël, want zie, Ik zal u verlossen van verre’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Hoort naar mij, gij eilanden en luistert toe, gij volken van verre, Jehovah heeft mij geroepen van de baarmoeder af, uit mijn moeders ingewanden heeft Hij mijn naam vermeld; en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn knecht Israël, in welke Ik heerlijk gemaakt zal worden’, (Jesaja 49:1, 3).

Bij dezelfde:

‘Dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde en Ik zal u spijzigen met de erve van Jakob’, (Jesaja 58:14).

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen, opdat Mijn uitverkorenen het zullen bezitten en Mijn knechten aldaar zullen wonen’, (Jesaja 65:9);

in al deze plaatsen wordt onder Jakob en Israël in de hoogste zin de Heer verstaan en in de uitbeeldende zin het geestelijk rijk van de Heer en de Kerk, die Kerk is door de leer van het ware en het leven van het goede. Onder Jakob worden degenen verstaan die in de uiterlijke dingen van deze Kerk zijn en onder Israël degenen die in de innerlijke dingen zijn. Hieruit en uit zeer vele andere plaatsen kan blijken dat onder Jakob nergens Jakob wordt verstaan, noch Israël onder Israël, evenals nergens Izaäk onder Izaäk en Abraham onder Abraham, daar waar zij genoemd worden, zoals bij Mattheüs:

‘Velen zullen komen van het oosten en het westen en zullen met Abraham en Izaäk en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11);

bij Lukas:

‘Gij zult zien: Abraham, Izaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk Gods’, (Lukas 13:28);

en bij dezelfde:

‘Lazarus werd van de engelen gedragen in de schoot van Abraham’, (Lukas 16:22). Want in de hemel weten zij niet van Abraham, Izaäk en Jakob; en zij die daar zijn, worden door deze woorden, wanneer die door de mens worden gelezen, niets anders gewaar dan de Heer ten aanzien van het Goddelijke en het Goddelijk Menselijke, en door ‘met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’ niets anders dan met de Heer zijn. Maar het werd op deze wijze gezegd, omdat de mens toentertijd zo ver van de innerlijke dingen verwijderd was, dat hij niets anders wist en ook niet anders wilde weten, dan dat het met alle dingen in het Woord overeenkomstig de letter gesteld was; en wanneer de Heer met hen sprak overeenkomstig de letter, was het opdat zij geloof zouden ontvangen en ook dat er dan een innerlijke zin in zou zijn, waardoor er verbinding van de mens met Hem kon zijn. Daar dit zo is, kan nu blijken, wat in het Woord van het Oude Testament wordt aangeduid door de God Jakobs en door de Heilige Israëls, namelijk de Heer Zelf. Dat de God Jakobs de Heer is, zie: (2 Samuël 23:1; Jesaja 2:3; 41:21; Micha 4:2; Psalm 20:2; 46:8; 75:9, 10; 76:7; 81:1, 2, 5; 84:8, 9; 94:7; 114:7; 132:2; 146:2, 5). Dat de Heilige Israëls de Heer is, zie: (Jesaja 1:4; 5:19, 24; 10:20; 12:6; 17:7; 29:19; 30:11, 12, 15; 31:1; 37:23; 41:14, 16, 20; 43:3, 14; 45:11; 47:4; 48:17; 49; 7; 54:5; 55:5; 60:14; Jeremia 50:29; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:18, 19).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl