3309. Dat de woorden ‘en Ezau was een man, kundig in de jacht’ het goede van het leven betekenen vanuit de zinnelijke en wetenschappelijke waarheden, blijkt uit de uitbeelding van Ezau, te weten het goede van het leven, waarover eerder; en uit de betekenis van ‘een man kundig in de jacht’, namelijk diegenen die in de aandoening van het ware zijn, waarover in wat hierna volgt. Want ‘een man kundig’ heeft betrekking op de aandoening van het ware, of op degenen die in de aandoening van het ware zijn. De jacht echter betekent de waarheden zelf, maar de waarheden die tot de natuurlijke mens behoren, waaruit de goedheden opkomen; en daar de waarheden van de natuurlijke mens die waarheden zijn die wetenschappelijke waarheden worden genoemd, nr. 3293 en de wetenschappelijke dingen voornamelijk van tweeërlei soort of tweeërlei graad zijn: namelijk zinnelijk en wetenschappelijk, worden hier door de jacht beide aangeduid. Zinnelijke waarheden zijn die, waarin de knapen zijn, wetenschappelijke waarheden zijn die, waarin zij zijn wanneer zij opgroeien. Want niemand kan in wetenschappelijke waarheden zijn, wanneer hij niet eerst in zinnelijke waarheden is, aangezien de voorstellingen van de wetenschappelijkheden hierdoor verworven worden’ en door deze kunnen daarna nog innerlijker waarheden worden geleerd en begrepen, die leerstellige dingen worden genoemd en die worden aangeduid door ‘een man des velds’, waarover hierna. Dat door de jacht de zinnelijke en wetenschappelijke waarheden worden aangeduid, waarin diegenen worden onderricht en waardoor diegenen worden aangedaan, die in het goede van het leven zijn, komt, omdat de jacht in ruime zin die dingen zijn, die door de jacht gevangen worden, zoals: rammen, bokjes, geiten en dergelijke en dat deze de geestelijk goedheden zijn, zie de nrs. 2180, 2830;
en ook omdat de wapens van de jacht, zoals pijlkokers, bogen en pijlen waren, de leerstellige dingen van het ware zijn, nrs. 2685, 2686, 2709). Dat het dergelijke dingen zijn die door de jacht worden aangeduid, kan blijken uit wat tot Ezau door zijn vader Izaäk wordt gezegd in het 27ste hoofdstuk:
‘Neem, ik bid u, uw wapenen, uw pijlkoker en uw boog en ga uit in het veld en jaag mij een jacht en maak mij lekkernijen, zoals ik beminde’, (Genesis 27:3, 4) en tot Jakob, die daar voor Ezau wordt genomen in hetzelfde hoofdstuk:
‘Breng tot mij, dat ik ete uit de jacht van mijn zoon, opdat mijn ziel u zegene’, (Genesis 27:25), waaruit duidelijk blijkt, wat door de jacht wordt aangeduid. Dit is de reden, dat jagen wil zeggen onderwijzen en ook overreden en wel in beiderlei zin, namelijk vanuit de aandoening van het ware en vanuit de aandoening van het valse. Uit de aandoening van het ware bij Jeremia:
‘Ik zal hen weder brengen op hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; ziet, Ik zal zenden tot vele vissers en zij zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot vele jagers en zij zullen hen jagen van op alle berg en van op alle heuvel en uit de kloven van de steenrotsen’, (Jeremia 16:15, 16);
de vissers staan voor hen die vanuit zinnelijke waarheden onderrichten, nrs. 40, 991;
de jagers voor hen die vanuit wetenschappelijke waarheden onderrichten en tevens uit leerstellige dingen; op alle berg en op alle heuvel staat voor het onderrichten van diegenen die in de aandoening van het goede en in de aandoening van het ware zijn; dat berg en heuvel die dingen zijn, zie de nrs. 795, 796, 1430. Iets dergelijks sluit ‘jagen in het veld’ in, zoals in, (Genesis 27:3). Dat jagen ook overreden uit de aandoening van het valse betekent, blijkt bij Ezechiël:
‘Ziet, Ik wil aan uw kussens, waarmee gij aldaar de zielen jaagt om ze te doen wegfladderen; en Ik zal uw sluiers scheuren en Mijn volk uit uw hand redden en zij zullen niet meer in uw hand zijn tot een jacht’, (Ezechiël 13:18-21). Over de betekenis van de jacht in deze zin, zie nr. 1178; maar aan dit soort van jagen worden gewoonlijk netten toegeschreven.