Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6472

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6472. Hoe het is gesteld met de invloeiing van het ene en het andere leven, namelijk van het leven van het denken en van het leven van de wil, uit de Heer, werd door onthulling te weten gegeven, namelijk dat de Heer op tweevoudige wijze invloeit door de hemel indirect en vanuit Zich rechtstreeks; en dat Hij vanuit Zich invloeit zowel in de redelijke dingen van de mens, die zijn innerlijke dingen zijn, als in zijn natuurlijke dingen, die de uiterlijke dingen zijn. Hetgeen uit de Heer invloeit, is het goede van de liefde en het ware van het geloof, want dat wat uit de Heer voortgaat, is het Goddelijk Ware waarin het Goddelijk Goede is; maar deze worden verschillend opgenomen bij de mens, namelijk volgens het hoedanige van hem; de Heer dwingt de mens niet om op te nemen wat uit Hem invloeit, maar Hij leidt hem in het vrije en voor zoveel als de mens het toelaat, leidt Hij door het vrije tot het goede; zo leidt de Heer de mens volgens diens verkwikkingen en verder ook volgens de begoochelingen en de daaruit opgevatte beginselen, maar ongemerkt leidt Hij hem daaruit weg; en dit verschijnt de mens alsof het uit hemzelf plaatsvindt; zo breekt de Heer die dingen niet, want dit zou gelijk staan met het vrije geweld aan te doen en dit vrije moet er toch noodzakelijk zijn opdat de mens kan worden wederverwekt, nrs. 1937, 1947, 2875, 2876, 2881, 3145, 3146, 3158, 4031.

Dat de Heer zo bij de mens invloeit, namelijk niet alleen indirect door de hemel, maar ook rechtstreeks vanuit Zich, zowel in de innerlijke als in de uiterlijke dingen bij de mens, is een tot dusver onbekende verborgenheid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4031

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4031. En tot de kudde die daarna paarde, stelde hij niet; dat dit de gedwongen dingen betekent, staat vast uit de betekenis van daarna paren; dat het eerst paren het spontane of het vrije is, werd eerder in nr. 4029 getoond; dat daarna paren het gedwongen of het niet vrije is, blijkt daaruit en ook uit het verband in de innerlijke zin en ook hieruit, dat hier niet met betrekking tot die welke het eerst paarden, van ‘verhit worden’ wordt gesproken; want door ‘verhit worden’ wordt de aandoening aangeduid en hier de gloed van de aandoening; al wat niet vanuit de aandoening is, is vanuit het niet spontane of het niet vrije, want al het spontane of het vrije is van de aandoening of van de liefde, nr. 2870. Het blijkt ook uit de afleiding van dit woord in de oorspronkelijke taal, namelijk de gebrekkigheid, want wanneer de gloed van de aandoening in gebreke blijft, dan houdt het vrije op en wat dan plaatsvindt, heet het niet vrije en tenslotte het gedwongene. Dat alle verbinding van het ware en het goede in het vrije of vanuit het spontane plaatsvindt en dus alle hervorming en wederverwekking, kan vaststaan uit de eerder in nr. 4029 aangehaalde plaatsen; dus dat in het niet vrije of door het gedwongene geen verbinding, dus geen wederverwekking kan plaatsvinden; wat het vrije is en vanwaar het is, zie de nrs. 2870-2893, waar over het vrije van de mens werd gehandeld. Wie niet weet dat geen verbinding van het ware en het goede, dat wil zeggen, toe-eigening, dus dat geen wederverwekking kan plaatsvinden tenzij in het vrije van de mens, die werpt zich, als hij redeneert over de Voorzienigheid van de Heer, over de zaliging van de mens en over de verdoemenis van velen, in louter schaduwen en vandaar in grove dwalingen; hij meent immers dat de Heer, indien Hij het wil, iedereen kan zaligen en wel door ontelbare middelen, zoals door wonderen, door doden die zullen wederopstaan, door rechtstreekse openbaringen, door engelen die van het kwaad zullen terughouden en met een klaarblijkelijke sterke kracht tot het goede zullen aandrijven en door tal van staten, waarin de mens, wanneer hij daarin wordt gebracht, boete doet en door zeer vele andere dingen. Maar hij weet niet dat al deze middelen gedwongen zijn en dat de mens daardoor niet hervormd kan worden; want al wat de mens dwingt, dat boezemt hem niet enige aandoening in en indien het van dien aard is dat het wel inboezemt, dan knoopt het zich vast aan de aandoening van het boze; want het schijnt dan alsof het iets heiligs ingiet en het giet dat ook in, maar toch keert de mens, wanneer de staat verandert, tot zijn vorige aandoeningen, namelijk tot de boze en valse dingen, terug; en dan verbindt zich dat heilige met de boze en valse dingen en wordt dus profaan en dit is van dien aard dat het tot de allerergste hel voert; want eerst erkent hij en gelooft hij en wordt door het heilige aangedaan en daarna ontkent hij, ja zelfs verfoeit hij; dat zij die eenmaal van harte erkennen diegenen zijn die ontwijden, niet echter diegenen die niet van harte hebben erkend, zie de nrs. 301-303, 571, 582, 593, 1001, 1008, 1010, 1059, 1327, 1328, 2051, 2426, 3398, 3399, 3402, 3898. Vandaar vinden heden geen tastbare wonderen plaats, maar wonderen die niet zo tastbaar zijn of niet in het oog vallen en deze zijn zodanig dat zij het heilige niet ingieten, noch de mens het vrije afnemen; en vandaar staan de doden niet opnieuw op en wordt de mens niet door rechtstreekse onthullingen en door engelen van de boze dingen afgehouden en met klaarblijkelijke sterke kracht tot het goede gevoerd. Het is het vrije van de mens waarin de Heer werkt en waardoor Hij hem buigt; want al het vrije is van zijn liefde of aandoening en dus van zijn wil, nr. 3158; indien hij het goede en ware niet in het vrije opneemt, kan het hem niet toegeëigend of van hem worden; datgene immers waartoe hij wordt gedwongen, is niet van hem, maar het is van diegene die dwingt, want hij doet het niet uit zichzelf, hoewel het door hem wel gebeurt; soms schijnt het alsof de mens tot het goede wordt gedwongen, zoals in verzoekingen en geestelijke worstelingen, maar dat hij dan een sterker vrije heeft dan wanneer hij buiten de verzoekingen en worstelingen is, zie de nrs. 1937, 1947, 2881; ook schijnt het alsof de mens tot het goede wordt gedwongen wanneer hij zich daartoe dwingt, maar iets anders is het, zichzelf te dwingen en iets anders is het, gedwongen te worden; zichzelf dwingen is vanuit het vrije dat van binnen is, maar gedwongen worden is vanuit het niet-vrije. Omdat dit zo is, kan het vaststaan in welke schaduwen en vandaar in welke dwalingen zich diegenen kunnen storten die redeneren over de Voorzienigheid van de Heer en over de zaliging van de mens en over de verdoemenis van velen en niet weten dat het door het vrije is dat de Heer werkt en geenszins door het gedwongene, omdat dwang in de dingen van het heilige, indien het niet vanuit het vrije wordt opgenomen, gevaarlijk is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1001

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1001. Dat het bloed de naastenliefde betekent, kan uit vele dingen blijken; zo betekent het de nieuwe dingen van de wil, welke de wedergeboren geestelijke mens van de Heer ontvangt; deze nieuwe dingen van de wil zijn hetzelfde als de naastenliefde, want uit de naastenliefde wordt de nieuwe wil gevormd. De naastenliefde immers, of de liefde, is het eigenlijke wezen of leven van de wil, want nooit kan iemand zeggen, dat hij iets wil, of hij wil het omdat hij het op prijs stelt en lief heeft; zeggen dat men iets denkt, is niet willen, wanneer niet het willen het denken vervult. Deze nieuwe wil, welke tot de naastenliefde behoort, is hier het bloed; deze wil is niet van de mens, maar van de Heer bij de mens, en daar hij van de Heer is, mag hij geenszins vermengd worden met de dingen, welke tot de wil van de mens behoren, en die, als gezegd, zozeer verdorven zijn. Daarom was het in de uitbeeldende Kerk geboden, dat zij het vlees in zijn ziel, of het bloed, niet eten zouden, dat wil zeggen, niet zouden vermengen. Daar het bloed de naastenliefde betekende, werd er het heilige mee aangeduid, en daar het vlees de dingen van de wil van de mens betekende, werd er het profane mee aangeduid, en daar het heilige en het profane gescheiden zijn, omdat zij elkaars tegenovergestelde zijn, werd het verboden, bloed te eten, want door het eten van het vlees met het bloed werd toenmaals in de hemel de ontwijding uitgebeeld, of de vermenging van het heilige met het profane, en deze uitbeelding in de hemel moest toentertijd de engelen wel met afgrijzen vervullen; want destijds werd alles, wat bij de mens van de Kerk ontstond, al naar de betekenis van de dingen in de innerlijke zin, in overeenstemmende geestelijke uitbeeldingen bij de engelen veranderd. Daar alle dingen zich richten naar de mens waarop zij betrekking hebben, is het evenzo het geval met de betekenis van het bloed. Het bloed met betrekking tot de wedergeboren geestelijke mens betekent de naastenliefde of de liefde jegens de naaste; met betrekking tot de wedergeboren hemelse mens betekent het bloed de liefde tot de Heer, maar met betrekking tot de Heer betekent het geheel Zijn Menselijk Wezen, bijgevolg de Liefde Zelf, dat wil zeggen, Zijn barmhartigheid jegens het menselijk geslacht. Vandaar betekent het bloed, omdat het de liefde en wat tot de liefde behoort aanduidt, in het algemeen de hemelse dingen, welke alleen van de Heer zijn, en dus met betrekking tot de mens, die hemelse dingen, welke de mens van de Heer ontvangt. De hemelse dingen, welke de wedergeboren geestelijke mens van de Heer ontvangt, zijn geestelijk hemelse dingen, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders gehandeld zal worden. Dat het bloed de hemelse dingen betekent, en in de hoogste zin het Menselijke Wezen van de Heer betekende, zo de Liefde Zelf, of Zijn barmhartigheid jegens het menselijk geslacht, kan hieruit blijken, dat in de uitbeeldende Joodse Kerk bevolen was, het bloed voor zo heilig te houden. Daarom werd het bloed het bloed van het verbond genoemd, en op het volk gesprengd, voorts op Aäron en zijn zonen tegelijk met de olie van de zalving; en het bloed van alle brand- en slachtoffers op het altaar en rondom het altaar, waarover in, (Exodus 12:7, 13, 22, 23; 24:6, 8; Leviticus 1:5, 11, 15; 4:6, 7, 17, 18, 25, 30, 34; 5:9; 16:12, 13, 14, 15, 1, 19; Numeri 18:17; Deuteronomium 12:27). En daar het bloed voor zo heilig werd gehouden, en de dingen van de wil van de mensen zo profaan zijn, werd wegens de uitbeelding van de ontwijding van het heilige, met zoveel strengheid verboden, bloed te eten, zoals bij Mozes:

‘Een inzetting van eeuwigheid voor uw geslachten, in al uw woningen; geen vet en geen bloed zult gij eten’, (Leviticus 3:17);vet staat voor het hemelse leven, en bloed hier voor het geestelijk hemelse. Het geestelijk hemelse is het geestelijke dat van het hemelse uitgaat; zoals bij de Oudste Kerk: de liefde tot de Heer was het hemelse bij hen, want die was in hun wil geplant; het geestelijk hemelse van hen was het geloof daaruit, zie de nrs. 30-38, 337, 393, 398; daarentegen bestaat bij de geestelijke mens het hemelse niet, daar de naastenliefde is geplant in zijn verstandsdeel, maar wel het geestelijk hemelse.

Bij dezelfde:

‘Een ieder uit het huis Israëls, en uit de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed gegeten zal hebben, tegen diens ziel, die bloed eet, zal Ik Mijn aangezicht zetten, en zal die uit het midden van haar volk uitroeien, want de ziel van het vlees is in het bloed; en Ik heb het u op het altaar gegeven, om over uw zielen verzoening te doen. De ziel van alle vlees is zijn bloed zelf, zo wie dat eet, zal uitgeroeid worden’, (Leviticus 17:10, 11, 14). Hier komt duidelijk uit, dat de ziel van het vlees in het bloed is, en dat de ziel van het vlees het bloed is, of het hemelse, dat wil zeggen, het heilige, dat van de Heer is.

Bij dezelfde:

‘Houdt vast, dat gij het bloed niet eet, want het bloed zelf is de ziel; daarom zult gij de ziel van het vlees niet eten’, (Deuteronomium 12:23, 24, 25). Hieruit blijkt op dezelfde wijze, dat het bloed ziel genoemd wordt, dat wil zeggen, het hemelse leven of het hemelse, hetwelk door de brand- en slachtoffers van deze Kerk werd uitgebeeld. Dat het hemelse, welke het eigene van de Heer is, dat alleen hemels en heilig is, niet vermengd mocht worden met het eigene van de mens, dat profaan is, werd ook daarmee uitgebeeld, dat zij het bloed van de slachtoffers niet op het gedesemde mochten offeren of opdragen, (Exodus 23:18; 34 : 25); het gedesemde betekende het verdorvene en het onreine. Dat het bloed de ziel heet, en het heilige van de naastenliefde betekent, en dat het heilige van de liefde in de Joodse Kerk werd uitgebeeld door het bloed, komt omdat het leven van het lichaam in het bloed bestaat, en daar het leven van het lichaam in het bloed bestaat, is het zijn uiterste ziel, zodat men zeggen kan dat het bloed de lichamelijke ziel is, of dat in het bloed het lichamelijke leven van de mens is; en daar nu in de uitbeeldende Kerken innerlijke dingen door uiterlijke dingen werden uitgebeeld, werd de ziel of het hemelse leven door bloed uitgebeeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl