Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #584

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

584. Vers 5. En Jehovah zag, dat de boosheid van de mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel van de gedachten van zijn hart te allen dage alleen kwaad was.

Dat God zag dat de kwaadheid van de mensen menigvuldig was op aarde, betekent dat de wil tot het goede begon te verdwijnen; en al het gedichtsel van de gedachten van zijn hart te allen dage alleen kwaad was, betekent, dat er geen innerlijke gewaarwording van het ware en het goede meer bestond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7686

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

7686. Vóór die was de sprinkhaan niet geweest zoals die en nadien zal hij niet aldus zijn; dat dit betekent dat zo’n valse niet is geweest vanaf de eerste tijd van de Kerk en dat er een zodanig valse niet zal zijn, staat vast uit de betekenis van de sprinkhaan, namelijk het valse in uitersten, nr. 7643; dat er zo’n valse niet is geweest, noch zal zijn, zie ook nr. 7649.

Hoe het hiermee is gesteld moet gezegd worden: in de innerlijke zin wordt in het bijzonder gehandeld over hen die vóór de Komst van de Heer in de lagere aarde waren en niet tot de hemel verheven konden worden voordat de Heer in de wereld was gekomen en het Menselijke had aangenomen en dat Menselijke Goddelijk had gemaakt, zie de nrs. 6854, 6914; die werden intussen bestookt door de bozen die ook van de Kerk waren geweest en de ware dingen van het geloof hadden beleden, maar het leven van het boze hadden geleefd; degenen die vóór de Komst van de Heer van de Kerk waren geweest en boos ten aanzien van het leven, waren in zo’n valse als er eerder niet was geweest, noch daarna zal zijn.

De oorzaak hiervan was dat zij die de Nefilim, de Enakim en de Refaïm werden genoemd en van het laatste nageslacht van de Oudste Kerk waren, nog niet in de hel opgesloten waren, maar rondzwierven en waar zij maar konden afgrijselijke en dodelijke overredingen ingoten en dus eveneens aan de bozen in de Kerk; vandaar hadden zij zo’n valse; ten aanzien van die Nefilim en hun afgrijselijke overredingen zie de nrs. 310, 560, 562, 563, 570, 581, 586, 607, 660, 805, 808, 1034, 1120, 1265-1272, 1673.

Dezen werden door de Heer toen Hij in de wereld was, in een hel geworpen die aan de linkerzijde naar voren op enige afstand is.

Indien dit niet had plaatsgevonden, zouden uiterst weinigen gezaligd hebben kunnen worden, want het valse dat zij ingoten, was met een afgrijselijk overredende en was dodelijk, zodanig als er nooit geweest was en zodanig als er nooit kan zijn.

Van dit valse waren degenen doordrenkt die vóór de Komst van de Heer degenen die van de geestelijke Kerk waren, bestookten.

Deze dingen zijn het die in de innerlijke zin onder die woorden worden verstaan.

Over hen wordt in het bijzonder gehandeld, in het algemeen echter over allen die van de Kerk zijn en de rechtschapenen in het andere leven bestoken en van dezen zijn er heden zeer veel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #310

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

310. Elk woord van dit vers sluit zo vele en zo diepe verborgenheden in zich, dat het onmogelijk is ze uit te leggen. Zij zijn van toepassing op de aard van dit volk, dat in de vloed te gronde ging. Deze aard was geheel verschillend van de aard van degenen die na de vloed leefden. In het kort gezegd: hun eerste voorouders, die de Oudste Kerk uitmaakten, waren hemelse mensen, derhalve waren hun hemelse zaden ingeplant, waarom hun nakomelingen een zaad uit hemelse oorsprong bij zich hadden. Het zaad uit hemelse oorsprong is van dien aard, dat de liefde het gehele gemoed beheerst, en het tot één maakt; want het menselijk gemoed bestaat uit twee delen, uit wil en verstand. Tot de wil behoort de liefde of het goede, tot het verstand het geloof of het ware. Uit de liefde of het ware werden zij gewaar wat tot het geloof of tot het ware behoorde, bijgevolg was het gemoed één. Wanneer de mensen van dien aard zijn, blijft bij de nakomelingen een zaad daarvan over, en als deze zich van het ware en het goede afkeren, ontstaat het allergrootste gevaar, want zij verderven hun gehele gemoed, zodat het in het andere leven nauwelijks meer hersteld kan worden. Anders is het met hen, die geen hemels, maar geestelijk zaad in zich hebben, zoals de mensen na de vloed en die, welke vandaag de dag leven. Zij hebben geen liefde en zodoende geen wil tot het goede, maar toch kan hun geloof gegeven worden, of verstand van het ware; uit het geloof of het verstand van het ware kunnen zij tot een zekere naastenliefde gebracht worden, echter langs een andere weg, en wel door het van de Heer ingegeven geweten door middel van de erkentenissen van het ware en goede daarvan. Dus is hun staat een geheel andere dan die van de mensen van vóór de vloed. Over die staat zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt gesproken worden. Dit zijn verborgenheden, welke de mens vandaag de dag volslagen onbekend zijn, want heden weet men niet wat de hemelse mens is, zelfs niet wat de geestelijke mens is, nog minder dus van welke aard het gemoed en het leven van de mens is en bijgevolg zijn staat na de dood.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl