Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5561

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5561. Het werd getoond hoe weinig geestelijk leven diegenen in zich hebben die op de beenderen betrekking hebben; andere geesten spreken door hen en zij zelf weten slechts weinig wat zij zeggen, niettemin spreken zij, terwijl zij alleen daarin hun verkwikking vinden. In een zodanige staat worden diegenen gebracht die een boos leven hebben geleid en toch enige overblijfselen van het goede in zich opgeborgen hebben gehad; deze overblijfselen maken dat weinige geestelijke leven, na verwoestingen van verscheidene eeuwen; wat de overblijfselen zijn, nrs. 468, 530, 561, 660, 1050, 1738, 1906, 2284, 5135, 5342, 5344. Er werd gezegd dat zij slechts weinig geestelijk leven hebben; onder het geestelijk leven wordt dat leven verstaan dat de engelen in de hemel hebben; tot dit leven wordt de mens in de wereld binnengeleid door de dingen die van het geloof en van de naastenliefde zijn; de aandoening zelf van het goede dat van de naastenliefde is en de aandoening van het ware dat van het geloof is, is het geestelijk leven; zonder deze is het leven van de mens een natuurlijk, werelds, lichamelijk en aards leven, dat niet het geestelijk leven is, indien dat daar niet in is, maar dat is een leven zodanig als de dieren in het algemeen hebben.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #560

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

560. DE INNERLIJKE ZIN.

Alvorens verder te gaan, mag vermeld worden, hoedanig het met de Kerk vóór de vloed gesteld was; in het algemeen ging het met haar als met de latere Kerken, zoals met de Joodse Kerk vóór de Komst van de Heer, en met die ná Zijn Komst; men verbasterde en verkrachtte de erkentenissen van het ware geloof. In het bijzonder, wat de mens van de Kerk vóór de vloed betreft: hij kwam in de loop van de tijd tot afschuwelijke inbeeldingen en dompelde het goede en ware van het geloof onder in schandelijke begeerten, en wel in die mate, dat er nauwelijks enige overblijfselen bij hem waren; en toen zij van dien aard geworden waren, werden zij als het ware door zichzelf verstikt; want de mens kan zonder overblijfselen niet leven; het zijn immers, als eerder gezegd, de overblijfselen, waarin het leven is, dat de mens boven de dieren verheft. Vanwege de overblijfselen of door middel van de overblijfselen door de Heer, kan de mens als een mens zijn, weten wat goed en waar is, zich in elk ding verdiepen, vandaar denken en redeneren; want alleen in de overblijfselen is het geestelijke en hemelse leven gelegen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1050

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1050. Dat de woorden ‘en tussen alle levende ziel in alle vlees’ het gehele menselijke geslacht betekenen, blijkt uit de betekenis van de levende ziel in alle vlees. Ieder mens wordt een levende ziel genoemd vanwege het levende dat bij hem is. Geen mens kan ooit leven, en nog minder als mens leven, wanneer hij niet iets levends bij zich heeft, dat wil zeggen, wanneer hij niet enige onschuld, naastenliefde en barmhartigheid heeft, of iets dat er op lijkt of het nabij komt. Deze onschuld, naastenliefde en barmhartigheid ontvangt de mens van de Heer, wanneer hij nog een kind is en wanneer hij in de knapenleeftijd is, zoals men kan opmerken bij de staat van de kinderen en bij de staat van de knapenjaren. Wat de mens dan ontvangt, wordt bij de mens bewaard, en wat bewaard wordt, heet in het Woord overblijfselen, welke van de Heer alleen zijn bij de mens. Het zijn deze bewaarde dingen, die maken, dat de mens, wanneer hij op volwassen leeftijd is gekomen, mens kan zijn; zie over deze overblijfselen de nrs. 468, 530, 560, 561, 562, 563, 576.

Dat de staten van onschuld, naastenliefde en barmhartigheid, welke de mens in de kindsheid en in de knapenjaren bezat, maken, dat de mens mens kan zijn, blijkt duidelijk hieruit, dat de mens niet als de redeloze dieren, met enige natuurlijke bedrevenheid geboren wordt, maar dat hij alles en elke bijzonderheid moet leren, en dat hetgeen hij aanleert dan allengs door oefening tot een gewoonte en om zo te zeggen tot een tweede natuur wordt. De mens kan zelfs niet eens lopen, wanneer hij het niet eerst leert, en ook niet spreken, en zo is het met alle overige dingen het geval; deze dingen worden hem eerst door oefening als het ware tot natuur. Zo is het ook gesteld met de staten van onschuld, van naastenliefde en van barmhartigheid, welke hem van kindsbeen af werden bijgebracht; wanneer deze staten bij de mens ontbraken, zou hij veel minder zijn dan een wild dier; maar deze staten zijn het, welke de mens niet aanleert, maar als geschenk van de Heer ontvangt, en welke de Heer bij hem bewaart, en zij zijn het, samen met de waarheden van het geloof, die overblijfselen worden genoemd, en zij zijn van de Heer alleen; voor zoveel de mens op volwassen leeftijd deze staten vernietigt, wordt hij dood. Wanneer de mens wordt wedergeboren, zijn deze staten de grondslagen voor de wedergeboorte, waarin hij wordt binnengeleid, want de Heer werkt, zoals eerder gezegd is, door de overblijfselen. Deze overblijfselen bij ieder mens wordt hier de levende ziel in alle vlees genoemd; dat alle vlees elk mens betekent, en zo het gehele menselijke geslacht, kan uit de betekenis van het vlees in het Woord herhaaldelijk blijken (men zie wat is aangetoond in nr. 574); zoals bij Mattheüs:

‘Zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden’, (Mattheüs 24:22; Markus 13:20);

bij Johannes:

‘Jezus zei: Vader, verheerlijk Uw Zoon, gelijkerwijze Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees’, (Johannes 17:2);

bij Jesaja:

‘De heerlijkheid van Jehovah zal geopenbaard worden, en alle vlees zal zien’, (Jesaja 40:5);

bij dezelfde:

‘Alle vlees zal erkennen, dat Ik, Jehovah, uw Heiland ben’, (Jesaja 49:26).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl