2159. Dat de knecht het menselijke van de Heer is, voordat het Goddelijk werd, kan uit vele plaatsen bij de profeten blijken; de reden hiervan, waarover herhaalde malen eerder, is deze; dat het menselijke bij de Heer niet anders was, voordat Hij het aflegde en het Goddelijk maakte. Het menselijke bij Hem was uit de moeder, en was dus zwak en had van die zijde enig overgeërfde met zich mee te dragen, dat Hij door de worstelingen van de verzoekingen overwon en geheel en al verdreef, dermate dat Hij niets dat zwak en overgeërfd meer uit de moeder had, ja zelfs tenslotte ook hoegenaamd niets meer van de moeder; zodat Hij dus het moederlijke geheel en al aflegde, zodat Hij niet meer haar zoon was. Dit zegt Hij zelf ook bij Markus:
‘Zij zeiden tot Jezus: Zie Uw moeder en Uw broeders, daar buiten vragen zij om u; en Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder of Mijn broeders; en rondom overziende die om Hem zaten, zei Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders; want zo die de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en Mijn moeder’, (Markus 3:32 t/m 35; Mattheüs 12:46 t/m 49; Lukas 8:20, 21). En toen Hij dit menselijke aflegde, trok Hij het Goddelijk Menselijke aan, waarnaar Hij zich Zoon des Mensen noemde, zoals meermalen in het Woord van het Nieuwe Testament en verder ook Zoon Gods; en door de Zoon des Mensen duidde Hij het Ware zelf aan, en door de Zoon Gods het Goede zelf, dat tot Zijn Menselijk Wezen behoorde, toen het Goddelijk werd; de vorige staat was die van de vernedering van de Heer, deze echter die van Zijn verheerlijking, waarover eerder in nr. 1999. In de vorige staat, namelijk in die van de vernedering, toen Hij nog het zwakke menselijke bij zich had, aanbad Hij Jehovah als een ander, als van Hem gescheiden, en wel als een knecht, want het menselijke is in verhouding niets anders; daarom wordt ook in het Woord in verband met dit menselijke het woord ‘knecht’ gebruikt, zoals bij Jesaja:
‘Ik zal deze stad beschermen om die te behouden, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil’, (Jesaja 37:35) waar sprake is van de Assyriërs, waarbij in hun leger door de engel honderd vijf en tachtig duizend geslagen werden; David staat voor de Heer, die, daar Hij komen zou, naar het Menselijke een knecht wordt genoemd; dat David in het Woord voor de Heer staat, zie men in nr. 1888.
Bij dezelfde profeet:
‘Ziet Mijn knecht, op wie Ik steunen zal, Mijn Uitverkorene, in wie Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik heb Mijn geest op Hem gegeven; Hij zal de natiën het recht voortbrengen’, (Jesaja 42:1) waar duidelijk van de Heer sprake is, van wie gezegd wordt ‘knecht’ en ‘uitverkorene’ toen Hij in het Menselijke was.
Bij dezelfde:
‘Wie is blind, zo niet Mijn knecht, en doof als de engel die Ik zal zenden; wie is blind gelijk de volmaakte, en blind gelijk de knecht van Jehovah’, (Jesaja 42:19) waar ook van de Heer sprake is, van wie eveneens wordt gezegd ‘knecht’ en ‘engel’ toen Hij in het Menselijke was.
Bij dezelfde:
‘Gijlieden zijn Mijn getuigen, spreekt Jehovah, en Mijn knecht, die Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik het Zelf ben’, (Jesaja 43:10).
Bij dezelfde:
‘Jehovah die mij van moedersbuik af zich tot een knecht geformeerd heeft, zei, Jakob tot Hem weder te brengen, en dat Israël Hem verzameld zou worden; en Hij zei: Het is gering, dat gij Mij een knecht zijt om de stammen van Jakob op te richten; Ik heb u gegeven tot een licht der natiën, om Mijn heil te zijn tot aan het uiteinde der aarde’, (Jesaja 49:5, 6);
waar eveneens duidelijk van de Heer en van Zijn Menselijke sprake is, voordat Hij het licht van de natiën en het heil tot aan het uiteinde van de aarde geworden was.
Bij dezelfde:
‘Wie onder u vreest Jehovah, die hoort naar de stem van Zijn knecht; die wandelt in de duisternissen, en geen glans heeft, vertrouwt op de naam van Jehovah en steunt op zijn God’, (Jesaja 50:10);
knecht eveneens voor het menselijke bij de Heer, en de tijd dat Hij daarin was en de weg van de waarheid leerde, is bedoeld met de stem van de knecht van Jehovah.
Bij dezelfde:
‘Jehovah zal voor u heentrekken en de God van Israël zal u verzamelen; ziet, Mijn knecht, zal voorzichtig handelen, hij zal opgeheven en verhoogd, en zeer verheven worden’, (Jesaja 52:12, 13);
dat de knecht op de Heer betrekking heeft, toen Hij in het Menselijke was, is duidelijk, want er wordt van Hem gezegd, dat Hij opgeheven, verhoogd en verheven zal worden.
Bij dezelfde:
‘Geen vorm had Hij, en geen eer, wij zagen Hem, maar geen aanzien, veracht, man van smarten, vertrouwd met krankheid; Jehovah wilde Hem verbrijzelen, maakte Hem zwak; als Hij Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen en de wil van Jehovah zal door Zijn hand gedijen; uit de arbeid van Zijn ziel zal Hij zien, verzadigd worden; door Zijn erkentenis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardigen; en hun ongerechtigheden heeft Hij gedragen’, (Jesaja 53:2, 3, 10, 11);
waar, als in dit gehele hoofdstuk, openlijk gehandeld wordt over de staat van de vernedering van de Heer; er wordt ook gezegd, dat Hij toen in een zwak menselijke was, namelijk dat Hij een man van smarten, vertrouwd met krankheid, zwak, in de arbeid van Zijn ziel was, behalve nog vele dingen meer, in welke staat het woord ‘knecht’ ten aanzien van Hem gebruikt wordt.