Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9503

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9503. En gij zult geven tot de ark de Getuigenis; dat dit betekent het Goddelijk Ware, dus de Heer in de hemel, staat vast uit de betekenis van de ark, namelijk de hemel, waarover eerder; en uit de betekenis van de getuigenis, namelijk het Goddelijk Ware, dus de Heer in de hemel, waarover hierna.

Dat het Goddelijk Ware de Heer in de hemel is, is omdat de Heer het Goede zelf en het Ware zelf is; het ene en het andere gaat immers uit Hem voort en dat wat uit Hem voortgaat, is Hijzelf, dat de Heer de hemel is; het Goddelijk Ware immers dat uit Hem is en door de engelen wordt opgenomen, maakt de hemel.

Vandaar is het, dat de engelen hoe volmaakter zij het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, dus de Heer, opnemen, des te volmaakter menselijke vormen zijn en tenslotte zo volmaakt, dat de schoonheid het geloof te boven gaat; wie het zal zien, zoals ik het gezien heb, zal zich verbazen; zij zijn immers hemelse liefden en naastenliefden in vorm, die de waarlijk menselijke vorm is.

De oorzaak dat de engelen menselijke vormen zijn, is dat het Goddelijk in de hemel de Heer is en zij die het Goddelijk Ware in het goede uit Hem opnemen, zijn de beelden ervan.

Wat de betekenis van de getuigenis betreft, er wordt in het Woord onderscheid gemaakt tussen: de wetten, de inzettingen, de gerichten, de geboden, de getuigenissen, de woorden, de bevelen, de waarheden en de verbonden; zoals kan vaststaan uit zeer vele plaatsen, vooral bij David in (Psalm 119) waar die alle worden genoemd en de getuigenissen in vers 2, 14, 31, 46, 59, 88, 91, 111, 119, 129, 138, 144, 168; evenzo elders bij dezelfde: ‘De Wet van Jehovah is volmaakt, verkwikkende de ziel; de getuigenis van Jehovah is vast, wijs makende de eenvoudige; de bevelen van Jehovah zijn recht, verblijdende het hart, het gebod van Jehovah is zuiver, verlichtende de ogen; de gerichten van Jehovah zijn waarheid, gerecht zijn zij tezamen’, (Psalm 19:8-10); en eveneens bij Mozes, (Deuteronomium 4:45; 6:17,20; Jeremia 44:23) en vele malen elders.

Hieruit kan vaststaan dat de getuigenis het Goddelijk Ware is, dat getuigt ten aanzien van de Heer, dus het Woord; want dit handelt in de hoogste zin alleen over de Heer en vandaar getuigt het in de innerlijke zin over Hem, dat wil zeggen, leert Hem kennen en de waarheden die van het geloof zijn en de goedheden die van de liefde zijn, die uit Hem zijn.

In deze zin wordt het ook de getuigenis genoemd in de Openbaring: ‘Die zijn gedood om het Woord Gods en om de getuigenis, die zij hadden’, (Openbaring 6:9); en elders: ‘Zij hebben de draak overwonnen door het bloed van het Lam en door het Woord van hun getuigenis’, (Openbaring 12:11); het bloed van het Lam is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, nrs. 7846, 7877, 9127, 9393; en het Woord van de getuigenis is het Goddelijk Ware dat is opgenomen door de mens, zie evenzo daar, (Openbaring 12:17; 19:10).

Dat het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer de getuigenis wordt genoemd is omdat het over de Heer getuigt, dit staat vast uit de woorden van de Heer Zelf bij Johannes: ‘Die uit de hemel komt, is boven allen; hetgeen Hij heeft gezien en gehoord, dit getuigt Hij; eenieder die Zijn getuigenis aanneemt, die heeft verzegeld dat God waarachtig is’, (Johannes 3:31-33).

Bij dezelfde: ‘Ik ben het die van Mijzelf getuigt en van Mij getuigt Hij die Mij heeft gezonden, de Vader’, (Johannes 8:18).

Bij dezelfde: ‘Onderzoekt de Schriften en die zijn het die van Mij getuigen’, (Johannes 5:39).

En bij dezelfde: ‘De Parakleet, de geest der waarheid, die zal van Mij getuigen’, (Johannes 15:26,27).

Hieruit staat vast dat het Goddelijk Ware de Getuigenis wordt genoemd, omdat het over de Heer getuigt; dit Ware is het Woord, want het Woord in de hoogste zin, zoals eerder is gezegd, handelt over de Heer alleen; vandaar is het Woord Goddelijk en vandaar het Heilige ervan.

Ook zijn het de Tien Woorden of de Wet die vanaf de berg Sinaï werd afgekondigd en op de beide tafelen geschreven zijn en neergelegd in de ark, die hier de Getuigenis wordt genoemd; dat die Wet het Woord of het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer in de gehele samenvatting betekent, zie nr. 9416.

Dat het de Heer is uit Wie het Goddelijk Ware is, blijkt uit Zijn woorden tot Pilatus: ‘Pilatus zei: Zijt Gij dan een Koning. Jezus antwoordde: Gij zegt het; Koning ben Ik; hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid Getuigenis geve’, (Johannes 18:37); met de Koning wordt in de innerlijke zin het Goddelijk Ware aangeduid, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; daarom zei Hij: Koning ben Ik en hiertoe ben Ik geboren, opdat Ik van de waarheid getuigenis geve, dat wil zeggen, dat Hijzelf het Goddelijk Ware is.

Hieruit nu blijkt, dat met de Getuigenis in de ark het Goddelijk Ware wordt aangeduid, dus de Heer in de hemel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3862

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3862. Eerder, in nr. 3858 werd getoond, dat de twaalf stammen alle dingen van het ware en goede, of van het geloof en de liefde betekenden; omdat nu over de zonen van Jakob, waarnaar de stammen werden genoemd, elk afzonderlijk wordt gehandeld, moet daarom hier de andere verborgenheid worden onthuld, namelijk wat zij behelzen. Dat alle hemelse en geestelijke warmte, of de liefde en de naastenliefde, in de uiterlijke vorm in de hemel wordt doorvat als vlammend uit de Zon en dat alle hemels en geestelijk licht, of het geloof, in de uiterlijke vorm in de hemel verschijnt als het licht dat uit de Zon is en verder dat die hemelse en geestelijke warmte wijsheid in zich heeft en dat het licht daaruit inzicht in zich heeft en wel omdat zij uit de Heer zijn, die daar de Zon is, zie de nrs. 1053, 152-1533, 1619-1632, 2441, 2495, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3338, 3339, 3341, 3413, 3485, 3636, 3643; hieruit blijkt, dat al het goede is vanuit de warmte dat uit de Heer als Zon is en dat al het ware is vanuit het licht daaruit; en eveneens blijkt hieruit dat alle aandoeningen die van de liefde of van het goede zijn, variaties zijn van die hemelse en geestelijke warmte welke uit de Heer is en dat daaruit de veranderingen van staat zijn en dat alle denken, die van het geloof of van het ware zijn, schakeringen zijn van dat hemelse en geestelijke licht dat uit de Heer is en dat daaruit het inzicht is; in dit leven zijn alle engelen die in de hemel zijn; hun aandoeningen en denken zijn nergens anders vandaan en zij zijn niets anders dan hiervoor gezegd; dit blijkt uit hun spraken, die, omdat zij daaruit zijn, schakeringen of aanpassingen zijn van het hemelse licht waarin de hemelse warmte is en daarom zijn zij ook onuitsprekelijk en van zo’n verscheidenheid en volheid, dat zij onbegrijpelijk zijn, nrs. 3342, 3344, 3345., Opdat deze dingen zich in de wereld op uitbeeldende wijze zouden vertonen werden aan de zonen van Jakob elk afzonderlijk namen gegeven, die de universele dingen van het goede en het ware of van de liefde en het geloof, zouden betekenen en dus zo de universele dingen ten aanzien van de variaties van de hemelse en geestelijke warmte en ten aanzien van de schakeringen van het licht daaruit. Het is de orde zelf van die universele dingen, die de vlam en de glans daaruit bepaalt; wanneer de orde uit de liefde inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde daaruit volgt, vlammend; wanneer de orde evenwel vanuit het geloof inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde volgt, lichtend, maar met alle verschil, overeenkomstig de dingen die volgen; maar indien niet overeenkomstig de orde, dan duister met alle verschil; maar over de orde en het verschil daaruit zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt, gesproken worden; vandaar nu is het dat de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf en dat zij overeenkomstig de staat van de zaak antwoorden kregen door lichten en schitteringen uit kostbare en doorschijnende stenen waarin de namen van de twaalf stammen waren gegrift, want in de namen waren, zoals gezegd, de universele dingen van de liefde en van het geloof gegrift die in het rijk van de Heer zijn, dus de universele dingen van de vlam en van het licht, waardoor die dingen die van de liefde en het geloof zijn in de hemel worden uitgebeeld. Eerst mag daarom vanuit het Woord bevestigd worden, dat de orde van de namen waarin de stammen worden genoemd, verschillend is in het Woord en wel volgens de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld; en dat men vandaar kan weten dat de antwoorden die uit de Heer door de Urim en Thumim gegeven werden, schitteringen van licht waren overeenkomstig de staten van de zaak vanuit de orde; want al het licht van de hemel wordt gevarieerd overeenkomstig de staten van de zaak en de staten van de zaak overeenkomstig de orde van het goede en ware; wat er echter van het ware en het goede door eenieder wordt aangeduid, zal uit de verklaring blijken, namelijk dat door: Ruben het geloof uit de Heer wordt aangeduid; door Simeon het geloof van de wil, dat uit de Heer is; door Levi de geestelijke liefde of de naastenliefde; door Juda het Goddelijke van de liefde en het hemelse rijk van de Heer; wat echter door de overige acht wordt aangeduid, zal in het volgende hoofdstuk worden gezegd. Het is hun orde overeenkomstig de geboorte, die hier beschreven wordt, waarin zij dus zo op elkaar volgen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, zie de verzen, (Genesis 29:32-35; 30:6, 8, 11, 13, 18, 20, 24; 35:18) en deze orde is overeenkomstig de staat van de zaak waarover hier wordt gehandeld, welke die van de wederverwekking van de mens is, want dan wordt uit het ware van het geloof, dat Ruben is, ingezet en van daar vindt er een voortgang plaats tot het ware te willen, dat Simeon is; van daar tot de naastenliefde, te weten Levi; en dus tot de Heer, die in de hoogste zin Juda is; dat de geestelijke ontvangenis en baring of de wederverwekking van het uiterlijke tot het innerlijke gaat, werd eerder in nr. 3860 gezegd, dat wil zeggen, van het ware van het geloof tot het goede van de liefde. Voordat Jakob tot zijn vader Izaäk in Mamre Kiriath Arba kwam, worden zij in deze orde genoemd: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, Dan Naftali, Gad, Aser, (Genesis 35:23-26) waar diegenen die uit Lea en Rachel zijn, in de eerste plaats staan en in de laatste plaats diegenen die uit de dienstmaagden zijn en wel overeenkomstig de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld. In nog een andere volgorde worden zij opgesomd, toen zij naar Egypte waren gereisd, waarover, (Genesis 46:9-19. En in een andere orde, toen zij door Jakob, toen Israël, vóór zijn dood gezegend werden, (Genesis 49:3-27);

en in nog weer een andere, toen zij door Mozes werden gezegend, (Deuteronomium 33:6-24). In deze orde waren zij, toen zij gelegerd waren rondom de tent der samenkomst: aan het oosten Juda, Issaschar, Zebulon; aan het zuiden Ruben, Simeon, Gad; aan het westen Efraïm, Menasse, Benjamin en aan het noorden Dan, Aser, Naftali, (Numeri 2:1). In welke orde zij stonden om het volk te zegenen op de berg Gerisim en om te vervloeken op de berg Ebal, zie, (Deuteronomium 27:12, 13). Toen de vorsten, van elke stam een man, werden gezonden om het land te onderzoeken, worden zij opgesomd in deze orde: Ruben, Simeon, Juda, Issaschar, Efraïm, Benjamin, Zebulon, Jozef of Menasse, Dan, Aser, Naftali, Gad, (Numeri 13:14-16). In weer een andere orde evenwel de vorsten die het land ten erve zouden geven, (Numeri 34:19-29) In welke orde het lot werd geworpen en uitviel toen het land ten erve werd gegeven, zie, (Jozua hoofdstukken 13-19). Waar bij Ezechiël wordt gehandeld over de grenzen van het Nieuwe of het Heilige Land dat de stammen zullen erven, worden zij in deze orde vermeld: Dan, Aser, Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda, Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, allen van de hoek aan het oosten tot de hoek van de zee of van het westen, behalve Gad, die aan de hoek van het zuiden tegen het zuiden was, (Ezechiël 48:2-8; 23-26) en waar wordt gehandeld over de poorten van de Nieuwe of Heilige Stad, in deze orde: tegen het noorden drie poorten, van Ruben, Juda, Levi; tegen het oosten drie poorten van Jozef, Benjamin, Dan; tegen het zuiden drie poorten van Simeon, Issaschar, Zebulon; tegen het westen drie poorten van Gad, Aser, Naftali, (Ezechiël 48:31-34). De orde der verzegelden, twaalf duizend van elke stam, zie, (Openbaring 7:5-8). In al deze plaatsen richt de opsomming van de stammen zich geheel en al naar de staat van de zaak waarover daar gehandeld wordt, waarmee de orde overeenstemt; de staat zelf van de zaak blijkt uit wat daar voorafgaat en uit hetgeen volgt. Hoedanig de orde van de kostbare stenen in de Urim en Thumim was, wordt in het Woord vermeld en beschreven, maar met welke stammen de stenen elk afzonderlijk overeenstemden, wordt niet vermeld, want het waren alle dingen van het licht vanuit de hemelse vlam, dat wil zeggen, alle dingen van het ware vanuit het goede, of alle dingen van het geloof vanuit de liefde, die zij uitbeeldden; en omdat zij deze dingen uitbeeldden, scheen het hemelse licht zelf op wonderbaarlijke wijze door overeenkomstig de staat van de zaak waarover gevraagd en een antwoord gegeven werd, flitsend en glanzend voor het bevestigende van het goede en ware en tevens de schakeringen ten aanzien van de kleuren overeenkomstig de verschillen van de staat van het goede en ware, zoals in de hemel, waarin door lichten en door de onderscheidingen ervan alle hemelse en geestelijke dingen worden uitgedrukt, en wel op een voor de mens onuitsprekelijke en volstrekt onbegrijpelijke wijze; want, zoals enige malen is getoond, in het hemelse licht is het leven uit de Heer, dus de wijsheid en het inzicht; vandaar is er in de onderscheidingen van het licht al wat tot het leven van het ware behoort, dat wil zeggen, al wat tot de wijsheid en het inzicht behoort en in de onderscheidingen van de vlam, van het flitsen en van de glans al wat tot het leven van het goede behoort en tot het leven van het ware vanuit het goede, of tot de liefde tot de Heer en het geloof daaruit; dit nu was de Urim en Thumim, welke op de borstlap van de efod en op het hart van Aharon was; en dit blijkt ook hieruit dat de Urim en Thumim betekenen, de lichten en de volmaaktheden en dat de borstlap waarop het was, ‘de borstlap des gerichts’ werd genoemd en dit komt daarvandaan, omdat het gericht het inzicht en de wijsheid is, nr. 2235;

dat deze op het hart van Aharon was, kwam omdat door het hart de Goddelijke Liefde wordt aangeduid, nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk; vandaar ook waren die kostbare stenen in vattingen van goud, want goud is in de innerlijke zin het goede dat van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552 en de kostbare steen het ware welke doorschijnend is vanuit het goede, nr. 114. Ten aanzien van de Urim en Thumim het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een borstlap des gerichts maken, een werk van uitdenking, gelijk het werk des efods zult gij hem maken, uit goud, hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen zult gij hem maken; vierkant zal hij zijn verdubbeld en gij zult vullingen van steen daarin vullen, vier rijen van steen zullen er zijn; vattingen uit goud zullen zijn in hun vullingen; en de stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; zegelgraveringen, een elk naar zijn naam, zullen zij zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:15-21; 39:8-14). Welke stenen in welke rij waren, wordt daar ook aangegeven; en verder:

‘De borstlap zal van boven de efod niet afwijken; en Aharon zal de namen der zonen van Israël dragen in de borstlap des gerichts op zijn hart als hij zal ingaan tot het heilige, ter gedachtenis voor Jehovah geduriglijk; en gij zult tot de borstlap des gerichts de Urim en Thumim geven en zij zullen zijn op het hart van Aharon als hij voor Jehovah zal ingaan en Aharon zal het gericht der zonen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen voor Jehovah’, (Exodus 28:28-30; Leviticus 8:7, 8). Dat Jehovah of de Heer door de Urim werd ondervraagd en antwoorden gaf, bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Neem Jozua, de zoon van Nun; gij zult van uw heerlijkheid op hem geven, opdat de ganse vergadering van de zonen Israëls zal gehoorzamen; voor Eleazar, de priester, zal hij staan en hij zal hem ondervragen in het gericht van de Urim voor Jehovah’, (Numeri 27:18, 20, 21. En bij Samuël:

‘Saul vroeg Jehovah en Jehovah antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten’, (1 Samuël 28:6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl