Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3217

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3217. Wanneer er bij de engelen sprake is van verstandelijke zaken, verschijnen in de geestenwereld onder hen of in de gezelschappen die overeenstemmen, paarden en wel naar grootte, vorm, kleur en houding overeenkomstig de voorstellingen, die de engelen over de verstandelijke dingen hebben; ook zijn deze paarden op verschillende wijze opgetuigd. Er is ook een plaats met een bepaalde diepte, een weinig naar rechts, die de woonplaats van de inzichtsvollen wordt genoemd, daar verschijnen voortdurend paarden; en wel om deze reden, omdat degenen die zich daar bevinden, over het verstandelijke in gedachten zijn; en wanneer de engelen van wie het gesprek over verstandelijke dingen handelt, in hun gedachten invloeien, worden paarden uitgebeeld. Hieruit kon blijken, wat door de paarden die de profeten zagen, werd aangeduid, en tevens door de in het Woord vermelde paarden, namelijk de verstandelijke dingen, nrs. 2760-2762.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3858

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3858. Omdat in het nu volgende over de twaalf zonen van Jakob wordt gehandeld en naar hen, als vaders, de twaalf stammen van Israël zijn genoemd, moet hier vooraf worden gezegd, wat de stammen betekenen en waarom het er twaalf waren; niemand heeft nog de verborgenheid die in deze dingen schuilt, geweten, omdat men geloofde dat de historische gedeelten van het Woord slechts alleen historische dingen waren en dat daarin niet méér Goddelijks was dan dat zij konden dienen tot toepassingen, wanneer er over heilige dingen wordt gehandeld; vandaar heeft men ook geloofd dat de twaalf stammen niets anders betekenden dan de verdelingen van het Israëlitische volk in evenzovele onderscheiden naties of algemene families, terwijl zij toch Goddelijke dingen behelzen, namelijk evenzovele universele verdelingen van het geloof en van de liefde; dus de dingen die van het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde zijn en wel iedere stam een bepaald universele. Wat iedere stam evenwel betekent, zal blijken uit wat hierna volgt, waar over de zonen van Jakob, naar wie die stammen zijn genoemd, wordt gehandeld; in het algemeen betekenen de twaalf stammen alle dingen van de leer van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde, want deze, namelijk het ware en het goede, of het geloof en de liefde, maken het rijk van de Heer, want die dingen die van het ware of van het geloof zijn, zijn het al van het denken daar en die dingen die van het goede of van de liefde zijn, zijn het al van de aandoening; en omdat de Joodse Kerk werd ingesteld opdat die het rijk van de Heer zou uitbeelden, betekenden daarom de verdelingen van dat volk in twaalf stammen die dingen; dit is de verborgenheid die tevoren niet werd ontsloten. Dat twaalf betekent alle dingen in het algemeen, werd eerder in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272 getoond; dat echter de stammen die dingen betekenen die van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde zijn, dus de twaalf stammen alle dingen ervan, mag hier, voordat over de afzonderlijke in het bijzonder wordt gehandeld, vanuit het Woord bevestigd worden; bij Johannes:

‘De Heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, hebbende twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen en namen geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der zonen Israëls; en in dezelve de namen van de twaalf apostelen van het Lam. Hij mat de stad met de rietstok op twaalf duizend stadiën en hij mat haar muur, honderd vier en veertig ellen, welke is de maat eens mensen, dat is, eens engels; de twaalf poorten twaalf paarlen’, (Openbaring 21:12, 14, 16, 17, 21);

dat de heilige stad of het Nieuwe Jeruzalem, de Kerk van de Heer is, blijkt uit de afzonderlijke dingen die daar staan; in wat voorafgaat wordt gehandeld over de staat van de Kerk, hoedanig die voor haar einde zal zijn, hier over de Nieuwe Kerk; en omdat het zo is, zijn de poorten, de muren, de fundamenten niets anders dan de dingen die van de Kerk zijn, namelijk die dingen die van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze dingen maken de Kerk; hieruit kan voor eenieder vaststaan dat onder twaalf, dat zo vaak vermeld wordt en verder onder de stammen en ook onder de apostelen, niet twaalf, noch stammen, noch apostelen worden verstaan, maar onder twaalf alle dingen in één samenvatting, zoals aangetoond in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272; evenzo onder het getal honderdvierenveertig, want dit is twaalf maal twaalf; en omdat door twaalf alle dingen worden aangeduid, blijkt daaruit, dat door de twaalf stammen alle dingen die van de Kerk zijn, worden aangeduid en dat deze het ware en het goede of het geloof en de liefde zijn, werd eerder gezegd; evenzo door de twaalf apostelen en dat ook door hen alle dingen van de Kerk, dat wil zeggen alle dingen van het geloof en van de liefde, werden uitgebeeld, zie de nrs. 2129, 3354, 3488, 3857. Vandaar nu wordt dat getal ‘de maat eens mensen, dat wil zeggen, eens engels’ genoemd, waaronder de staat van het ware en het goede wordt verstaan; dat de maat de staat is, zie nr. 3104;

dat de mens dat is wat van de Kerk is, blijkt uit wat over de betekenis van de mens in de nrs. 478, 479, 565, 768, 1871, 1894 is gezegd, en ook hieruit, dat het rijk van de Heer de Grootste Mens wordt genoemd en wel vanuit het goede en het ware, die uit de Heer zijn, waarover aan het einde van de hoofdstukken, nrs. 3624-3649, 3741-3751;

dat de engel hetzelfde is, nrs. 1705, 1754, 1925, 2821, 3039. Evenals bij Johannes, wordt ook bij de profeten in het Oude Testament over het Nieuwe Jeruzalem gehandeld en daarmee wordt eveneens de Nieuwe Kerk van de Heer aangeduid, zoals bij, (Jesaja 65:18, 19 e.v.); bij, (Zacharia 14);

vooral bij, (Ezechiël hoofdstukken 40 tot en met 48), waar door het Nieuwe Jeruzalem, door de Nieuwe Tempel en door de Nieuwe Aarde in de innerlijke zin het rijk van de Heer in de hemelen en Zijn rijk op aarde, namelijk de Kerk, wordt beschreven; uit de dingen daar kan duidelijker dan elders vaststaan wat door de aarde, door Jeruzalem, door de tempel en door alle dingen die daar zijn, werd aangeduid en ook wat door de twaalf stammen, want er wordt gehandeld over de verdeling van het land en over de erfenis ervan volgens de stammen en ook over de stad en over de muren ervan, fundament, poorten en over alle dingen die van de tempel daar zullen zijn en daarvan mag hier alleen worden aangehaald wat over de stammen wordt gezegd:

‘De Heer Jehovih zei: Dit is de grens tot welke gij het land zult erven, naar de twaalf stammen Israëls; gij zult dit land verdelen naar de stammen Israëls; maar het zal geschieden, door het lot zult gij hetzelve verdelen tot een erfenis en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren; met u zullen zij het lot werpen tot een erfenis, in het midden der stammen Israëls’, (Ezechiël 47:13, 21-23). ‘Wat het land betreft, het zal de vorst tot een bezitting zijn in Israël en de vorsten zullen Mijn volk niet meer verdrukken en zij zullen het land geven aan het huis Israëls naar hun stammen’, (Ezechiël 45:8). Ten aanzien van de erfenissen, hoe die aan de afzonderlijke stammen, die daar ook worden genoemd, werden toegewezen, zie (Ezechiël 48:1 e.v.). En ten aanzien van de poorten van de stad naar de namen van de stammen Israëls, zie de verzen 31-34; dat onder de stammen daar, niet stammen werden verstaan, blijkt duidelijk, want de tien stammen waren toen al over het gehele aardrijk verstrooid en keerden daarna ook niet weer terug, noch kunnen zij ooit wederkeren, want zij zijn natiën geworden en toch worden zij elk afzonderlijk genoemd, hoe zij het land zullen erven en welke grenzen eenieder zou hebben, namelijk welke grens de stam van Dan, vers 2, welke grens de stam van Aser, vers 3 en vervolgens de stammen van: Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda en over de erfenis van de Levieten: Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, verzen 4-29; en verder dat daar twaalf poorten zullen zijn naar de namen van de stammen Israëls, dat er drie poorten zullen zijn, naar het noorden, van Ruben, Juda en Levi; drie poorten naar het oosten, van Jozef, Benjamin en Dan; drie poorten naar het zuiden, van Simeon, Issaschar en Zebulon; drie poorten naar het westen, van Gad, Aser en Naftali, zie de verzen 31-34; hieruit blijkt, dat door de twaalf stammen al die dingen worden aangeduid die van het rijk van de Heer zijn, dus dat het alle dingen van het geloof en van de liefde zijn, omdat deze, zoals eerder gezegd, het rijk van de Heer maken. Omdat de twaalf stammen alle dingen van het rijk van de Heer betekenden, beeldden de twaalf stammen het ook uit door hun rustplaatsen en eveneens door hun voortgaan, waarover bij Mozes:

‘Dat zij zouden legeren naar de stammen rondom de tent der samenkomst, naar het oosten: Juda, Issaschar, Zebulon; naar het zuiden: Ruben, Simeon, Gad; naar het westen: Efraïm, Menasse, Benjamin; naar het noorden: Dan, Aser, Naftali; en dat zij gelijk als zij zich legeren zouden, zo zouden optrekken’, (Numeri 2:1 tot einde) Dat zij hierin het rijk van de Heer uitbeeldden, blijkt duidelijk uit de profetie van Bileam, waarin het als volgt wordt gezegd:

‘Als Bileam zijn ogen ophief en Israël zag wonende naar de stammen, kwam de Geest Gods over hem en hij uitte zijn uitspraak en hij zei: Hoe goed zijn uw tabernakels, Jakob, uw habitakels, Israël; als valleien worden zij geplant, als de tuinen aan de rivier, als de sandelbomen heeft Jehovah geplant, als de cederbomen aan de wateren’, (Numeri 24:2, 3, 5, 6);

dat Bileam die dingen vanuit Jehovah sprak, wordt daar duidelijk gezegd, (Numeri 22:8, 18, 19, 35, 38; 23:5, 12, 16, 26; 24:2, 13). Hieruit blijkt ook, wat door de erfenissen van het land Kanaän naar de stammen werd uitgebeeld, waarover bij Mozes:

‘Dat hij zou opnemen de som van de vergadering van de zonen Israëls naar het huis van hun vaderen, van de zoon van twintig jaren, al wie ten heire Israëls uittrekt; door het lot zal het land verdeeld worden, naar de namen van de stammen van hun vaderen zullen zij een erfenis ontvangen’, (Numeri 26:7 tot56; 33:54; 34:19-29);

en dat door Jozua het land werd verdeeld ‘door het lot naar de stammen’, (Jozua hoofdstukken 13, 15-19);

dat zoals gezegd, het rijk van de Heer werd uitgebeeld, blijkt uit de afzonderlijke dingen, want het land Kanaän betekent het, zie de nrs. 1585, 1607, 3038, 3481, 3705;

dat zij heiren worden genoemd en gezegd wordt dat zij volgens de heiren zouden legeren en volgens de heiren optrekken, (Numeri 2:4, 6, 8, 11, 13, 15, 19, 21-23, 26, 28, 30) is omdat het leger hetzelfde betekende, namelijk de ware en de goede dingen, zie nr. 3448 en de Heer Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen, nr. 3448;

de heirscharen van Jehovah werden zij vandaar genoemd toen zij uit Egypte togen, zoals bij Mozes:

‘Het geschiedde ten einde van dertig jaren en van vierhonderd jaren, op even dezelfde dag is het geschied, dat al de heiren van Jehovah uittogen uit het land van Egypte’, (Exodus 12:41);

eenieder kan weten dat zij die van dien aard waren in Egypte en daarna van dien aard in de woestijn, niet anders dan op uitbeeldende wijze de heiren van Jehovah werden genoemd, want zij waren in geen goede, noch ware, maar de slechtste van alle natiën. Daaruit blijkt ook duidelijk, wat door de namen van de twaalf stammen op de borstlap van Aharon, die de Urim en Thumim werd genoemd, werd aangeduid, waarover het volgende bij Mozes:

‘Er zullen daar vier rijen zijn, twaalf stenen; deze stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; de zegelgraveringen voor eenieder boven zijn naam zullen zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:21; 39:14) want Aharon beeldde het Goddelijk Priesterschap van de Heer uit en daarom betekenden ook al die dingen waarmee hij bekleed was, de Goddelijke hemelse en geestelijke dingen, maar welke dingen zij betekenden, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, blijken waar daarover gehandeld moet worden. In de borstlap zelf waren, omdat deze hoogst heilig was, de uitbeeldingen van alle dingen die van de liefde en het geloof in de Heer zijn; deze zijn de Urim en Thumim; dat de namen in kostbare stenen waren gegraveerd, was omdat stenen in het algemeen ware dingen betekenen, nrs. 1298, 3720, kostbare stenen de ware dingen die doorschijnend zijn door het goede, nr. 114;

en omdat de namen van de afzonderlijke stammen de hoedanigheid betekenden, werd daarom ook voor elke stam een speciale steen aangewezen, (Exodus 28:17-20; 39:8, 11-13) welke steen door zijn kleur en doorschijnendheid de hoedanigheid uitdrukte die door elke stam werd aangeduid; vandaar was het, dat Jehovah of de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf. Door de twee stenen Schoham [onyx] die op de twee schouders van de efod waren, werd ook iets dergelijks uitgebeeld, maar in mindere graad dan door de twaalf stenen op de borstlap; want de schouders betekenden alle macht, dus de almacht van de Heer, nr. 1085;

de borst evenwel, of het hart en de longen, de hemelse en geestelijke Goddelijke Liefde, het hart de hemelse Goddelijke Liefde en de longen de geestelijke Goddelijke Liefde, zie nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk, waar over de Grootste Mens wordt gehandeld en over zijn overeenstemming met het gebied van het hart en met het gebied van de longen; over de twee stenen op de schouders van de efod het volgende bij Mozes:

‘Gij zult twee stenen Schoham nemen en de namen der zonen Israëls daarop graveren, zes van de namen op de ene steen en de zes overige namen op de andere steen, naar hun geslachten; gij zult de twee stenen op de schouders van de efod zetten, stenen der gedachtenis voor de zonen Israëls’, (Exodus 28:9-11; 39:6, 7). Omdat de stammen die dingen betekenden die van het ware en het goede zijn of die van het geloof en van de liefde zijn en elke stam een bepaald universele ervan en de stam van Levi de liefde, zoals blijken zal uit de ontvouwing van vers 34 van dit hoofdstuk, kan men vandaar weten wat daarmee werd aangeduid dat zij stokken, voor elke stam één, zouden leggen in de tent der samenkomst en dat alleen de stok van Levi bloeide met amandelen, waarover het volgende bij Mozes:

‘Hij zal twaalf stokken nemen, een stok voor het hoofd van het huis hunner vaderen en zij zullen achtergelaten worden in de tent der samenkomst en hij zal Aharons naam schrijven op de stok van Levi; de stok van Aharon werd in het midden ervan gesteld; des anderen daags, ziet, Aharons stok had gebloeid voor de stam van Levi, zij had een bloem voortgebracht, zodat de bloesem bloesemde en amandelen droeg’, (Numeri 17:2-8);

er werd aangeduid dat de liefde het wezenlijke en het voornaamste was van alle dingen in het rijk van de Heer en dat daaruit alle bevruchting was; en dat Aharons naam daarop was, kwam omdat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van Zijn Goddelijk Priesterschap; dat door het Priesterschap van de Heer het Goddelijk Goede wordt aangeduid, dat van Zijn Liefde en Barmhartigheid is en door het Koningschap van de Heer het Goddelijk ware, dat vanuit het Goddelijk Goede is, zie de nrs. 1728, 2015, 3670. Uit wat nu werd aangevoerd kan vaststaan, wat door de stammen en door de twaalf stammen, in de volgende plaatsen wordt aangeduid; zoals bij Johannes:

‘Ik hoorde het getal der verzegelden, honderd vier en veertig duizend verzegelden vanuit elke stam Israëls, vanuit de stam Juda twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Ruben twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Gad twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Aser twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Naftali twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Menasse twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Simeon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Levi twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Isaschar twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Zebulon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Jozef twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Benjamin twaalf duizend verzegelden’, (Openbaring 7:4-8).

Bij Mozes:

‘Gedenk aan de dagen der eeuwigheid, versta de jaren van geslacht tot geslacht, toen de Allerhoogste aan de natiën de erfenis gaf, toen Hij de zonen des mensen scheidde, heeft Hij de grenzen der volken gesteld, naar het getal der zonen Israëls’, (Deuteronomium 32:7, 8).

Bij David:

‘Jeruzalem, gebouwd als een stad welke vast aaneengevoegd is, waarheen de stammen opgaan, de stammen van Jah, een getuigenis voor Israël, om te belijden de naam van Jehovah’, (Psalm 122:3, 4).

Bij Jozua:

‘Wanneer de ark des verbonds van de Heer van de ganse aarde voor u zal doorgaan in de Jordaan, zult gij twaalf mannen van de stammen Israëls nemen, van de stam een man; het zal geschieden, wanneer de voetzolen van de priesters die de ark van Jehovah, de Heer van de ganse aarde, dragen, in de wateren van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, zij zullen op een hoop blijven staan’, (Jozua 3:11-17) en verder:

‘Heft uit het midden van de Jordaan, van de standplaats van de voeten van de priesters, in voorbereiding, twaalf stenen, die gij met ulieden zult overbrengen en de man een steen op zijn schouder, naar het getal der stammen Israëls, opdat het een teken zal zijn, dat de wateren van de Jordaan werden afgesneden. Bovendien richtte Jozua twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, onder de standplaats van de voeten van de priesters die de ark des verbonds droegen’, (Jozua 4:1-9). En verder dat:

‘Elias nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de zonen Jakobs, tot welke het woord geschied was: Israël zal uw naam zijn; en hij bouwde een altaar in de naam van Jehovah’, (1 Koningen 18:31, 32). Dat de stammen de goede dingen van de liefde en de ware dingen van het geloof zijn, staat ook vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:

‘Dan zal verschijnen het teken van de Zoon des Mensen en dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, en zij zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken des hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30), waar wordt aangeduid met ‘dat alle stammen der aarde zullen weeklagen’, dat er geen erkenning van het ware en geen leven van het goede meer is, want daar wordt gehandeld over de voleinding der eeuw; eender bij Johannes:

‘Ziet, Hij zal komen met de wolken en alle oog zal Hem zien en zij die Hem doorstoken hebben, en alle stammen der aarde zullen over Hem rouwen’, (Openbaring 1:7);

wat ‘komen in de wolken des hemels’ is, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 van Genesis. Bovendien zie men wat mij door ondervinding met betrekking tot het getal twaalf werd getoond, waarover de nrs. 2129, 2130.

Dat alle dingen van het geloof en van de liefde stammen werden genoemd, komt omdat hetzelfde woord in de oorspronkelijke taal ook scepter en stok betekent; dat scepter en ook stok, macht is, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden getoond; daarvandaan sluit de naam ‘stam’ het in zich, dat in de goede en ware dingen alle macht uit de Heer is gelegen; daarom ook werden de engelen ‘machten’ genoemd en ook vorstendommen, want de vorsten betekenen de voornaamste dingen van de naastenliefde en van het geloof, zoals de twaalf vorsten die uit Ismaël zijn, (Genesis 25:16) en zie ook de nrs. 2089, 3272;

en verder de vorsten die over de stammen stonden, (Numeri 7:1; 13:4-16). Uit wat hier tot dusver over de twaalf stammen werd gezegd, kan men weten waarom de discipelen van de Heer, die naderhand apostelen werden genoemd, twaalf in getal waren en dat zij de Kerk van de Heer ten aanzien van de goede en ware dingen uitbeeldden evenzo als de stammen, nrs. 2129, 3354, 3488, 3857;

dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld, Jacobus de naastenliefde en Johannes de werken van de naastenliefde, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 en in de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en verder nr. 3750; wat ook duidelijk blijkt uit hetgeen de Heer over hen en met hen heeft gesproken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl