Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1186

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1186. Dat Aschur de redenering is, blijkt uit de betekenis van Aschur of Assyrië in het Woord, waar het altijd genomen wordt voor die dingen, die tot de redenering behoren, in beiderlei zin, namelijk voor de dingen van de rede en voor redeneringen - door de rede en door de redelijke dingen wordt eigenlijk dat verstaan, wat waar is, door de redenering en de spitsvondigheden datgene wat vals is - omdat Aschur de rede en de redenering betekent, wordt het meestal aan Egypte toegevoegd, dat de wetenschappelijke dingen betekent, want de rede en de redenering komt uit wetenschappelijke dingen voort. Dat Aschur de redenering betekent, blijkt bij Jesaja:

‘Wee Aschur, roede van Mijn toorn, hij denkt het recht niet, en zijn hart overdenkt het rechte niet; hij zegt: in de kracht van mijn hand heb ik het gedaan, en in mijn wijsheid, want ik ben verstandig’, (Jesaja 10:5, 7, 13);

waar Aschur staat voor de redenering, van wie dan ook gezegd wordt, dat hij het rechte niet denkt en overdenkt, en waarom er aan wordt toegevoegd: door zijn wijsheid, want hij is verstandig.

Bij Ezechiël:

‘Twee vrouwen, dochters van één moeder, hoereerden in Egypte, in haar jeugd hoereerden zij; de ene hoereerde en verliefde op haar boelen, Aschur (de Assyriërs); die nabij waren, bekleed met hyacint, vorsten en overheden, allemaal gewenste jongelingen, ruiters, rijdende op paarden; de zonen van Babel kwamen tot haar, en verontreinigden haar met hun hoererij’, (Ezechiël 23:2, 3, 5, 6, 17);

waar Egypte voor de verzamelde kennis staat, Aschur voor de redenering, de zonen van Babel voor de valsheden uit begeerten.

Bij dezelfde:

‘Jeruzalem, gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, gij hebt gehoereerd met de zonen van Aschur; gij hebt de hoererij vermenigvuldigd tot aan het land Kanaän naar Chaldea’, (Ezechiël 16:26, 28, 29);

Egypte staat hier op dezelfde wijze voor de wetenschappelijke dingen; Aschur voor de redenering; het redeneren vanuit de wetenschappelijke dingen over geestelijke en hemelse dingen wordt, zowel hier als elders in het Woord, hoererij genoemd; eenieder kan zien, dat geen hoererij met Egyptenaren en met Assyriërs is bedoeld.

Bij Jeremia:

‘Israël, wat hebt ge te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Schihar te drinken, en wat hebt ge met de weg van Aschur te doen, om de wateren van de rivier (de Eufraat) te drinken’, (Jeremia 2:18, 36);

op dezelfde wijze Egypte voor de wetenschappelijke dingen, en Aschur voor de redenering.

Bij dezelfde:

‘Israël is een verstrooide kudde, leeuwen hebben hem verjaagd, het eerst heeft de koning van Aschur hem opgegeten, en deze de laatste, de koning van Babel, heeft hem de benen verbrijzeld’, (Jeremia 50:17, 18);

Aschur voor de redenering over geestelijke dingen.

Bij Micha:

‘Deze vrede zal zijn, wanneer Aschur in ons land zal komen, en wanneer hij onze paleizen vertreden zal hebben, en wij zullen tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten van mensen, en zij zullen het land van Aschur afweiden met het zwaard en het land van Nimrod in dezelfde poorten, en hij zal bevrijden van Aschur, wanneer hij in ons land zal komen, en wanneer hij onze grenzen zal betreden’, (Micha 5:4, 5);

waar van Israël of van de geestelijke Kerk sprake is, waarvan gezegd wordt, dat Aschur, dat wil zeggen, de redenering, daar niet binnen zal gaan; het land van Nimrod staat voor zo’n godsdienst als door Nimrod is aangeduid, waarin innerlijke boosheden en valsheden zijn. Dat Aschur in het Woord ook de rede betekent, welke bij de mens van de Kerk is, waardoor hij het ware en goede doorziet, blijkt bij Hosea:

‘Zij zullen beven als een vogel uit Egypte, en als een duif uit het land van Aschur’, (Hosea 11:11);

waar Egypte staat voor de wetenschap van de mens van de Kerk en Aschur voor diens rede; dat de vogel het verstandelijk wetenschappelijke is, en de duif het redelijk goede, is al eerder aangetoond.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zal er een pad zijn van Egypte naar Aschur, en Aschur zal komen naar Egypte, en Egypte naar Aschur, en de Egyptenaren zullen Aschur dienen. Te dien dage zal Israël de derde wezen voor Egypte en Aschur, een zegen in het midden van het land, dat Jehovah Zebaoth zal zegenen, zeggende:

‘Gezegend zij Mijn volk Egypte, en het werk van Mijn handen Aschur, en Mijn erfdeel Israël’, (Jesaja 19:23, 24, 25);

waar van de geestelijke Kerk, Israël, sprake is; haar rede is Aschur, en haar wetenschap Egypte; deze drie maken de verstandelijke dingen van de mens van de geestelijke Kerk uit, in deze volgorde. Ook elders waar Aschur genoemd wordt, betekent dit het redelijk ware of valse, zoals bij, (Jesaja 20:1 tot het einde; 23:13; 27:13; 30:31; 31:8; 36 en 37; 52:4; Ezechiël 27:23, 24; 32:22; 31:3 tot het einde; Micha 7:12; Zefanja 2:13; Zacharia 10:11; Psalm 83:9);

Aschur voor de redenering; bij Hosea 5:13; 7:11; 10:6; 11:5; 12:2; 14:4;

en bij Zacharia 10:10);

waar het met betrekking tot Efraïm wordt genoemd, door wie het verstandelijke wordt aangeduid, maar daar het verkeerde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3654

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3654. Dat Judea in de innerlijke zin van het Woord niet Judea betekent, evenmin als Jeruzalem Jeruzalem, kan uit verschillende plaatsen in het Woord blijken. In het Woord wordt niet zozeer van Judea gesproken, maar van het land van Jehudah en daarmee wordt daar, evenals met het land Kanaän, het rijk van de Heer aangeduid en dus ook de Kerk, want deze is het rijk van de Heer op aarde; en wel om deze reden, omdat door Jehudah of de Joodse natie het hemelse rijk van de Heer werd uitgebeeld en door Israël of het Israëlitische volk Zijn geestelijk rijk; en omdat het werd uitgebeeld, wordt er ook in het Woord, wanneer zij worden genoemd, in de innerlijke zin daarvan niets anders aangeduid. Dat deze rijken worden aangeduid, zal blijken uit wat door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer gezegd zal worden over Jehudah en het land van Jehudah en intussen uit dit weinige bij de profeten: bij Jesaja:

‘Mijn beminde had een wijngaard in de hoorn van de zoon der olie; hij heeft die omtuind en van stenen gezuiverd en hij heeft hem beplant met een edele wijnstok; en hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnpers daarin uitgehouwen; en hij heeft verwacht, dat hij druiven zou voortbrengen, maar hij heeft wilde druiven voortgebracht; en nu, gij inwoner van Jeruzalem en gij man van Jehudah, oordeel, Ik bid u, tussen Mij en tussen Mijn wijnstok; Ik zal hem tot een verlating stellen; want de wijngaard van Jehovah Zebaoth is het huis van Israël en de man van Jehudah is de plant van Zijn verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar gericht, maar ziet, het is ettering, naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw’, (Jesaja 5:1-3, 6, 7);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de ontaarde staat van de Israëlieten en de Joden, maar in de innerlijke zin over de ontaarde staat van de door Israël en Jehudah uitgebeelde Kerk; de inwoner van Jeruzalem is het goede van de Kerk – dat de inwoner het goede is, of wat hetzelfde is, hij die in het goede is, zie de nrs. 2268, 2451, 2712, 3613;

en dat Jeruzalem de Kerk is, de nrs. 402, 2117 – het huis van Israël eveneens – dat het huis het goede is, zie de nrs. 710, 1708, 2233, 2234, 3142, 3538;

en dat Israël de Kerk is, nr. 3305 – de man van Jehudah eveneens, want door de man wordt het ware aangeduid, nrs. 265, 749, 1007, 3134, 3310, 3459 – en door Jehudah het goede, maar met dit onderscheid, dat de man van Jehudah het ware is uit het goede van de liefde tot de Heer – dat het hemels ware wordt genoemd – dat wil zeggen, degenen die in een dergelijk ware zijn.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de natiën een banier oprichten en Hij zal verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen van Jehudah verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wegwijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; Jehovah zal de tong der zee van Egypte verbannen en Hij zal de hand bewegen over de rivier met de hevigheid Zijns wind; dan zal er een pad zijn naar de overblijfselen van Zijn volk, die overgelaten zullen zijn van Aschur’, (Jesaja 11:12, 13, 15, 16);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de terugvoering van de Israëlieten en Joden uit de gevangenschap, maar in de innerlijke zin over een nieuwe Kerk in het algemeen en bij eenieder in het bijzonder die wordt wederverwekt of een Kerk wordt. De verdrevenen van Israël staan voor hun waarheden; de verstrooide dingen van Jehudah voor hun goedheden; Efraïm voor hun verstandelijke, dat niet langer zal tegenstrijden; Egypte voor de wetenschappelijkheden en Aschur voor de daaruit voortvloeiende redenering die zij hebben verdraaid; de verdrevenen, de verstrooide dingen, de overblijfselen en diegenen die overgelaten zijn, staan voor de waarheden en goedheden, die over zijn – dat Efraïm het verstandelijke is, zal elders blijken; dat Egypte het wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 1462, 1186, 2588, 3325;

dat Aschur de redenering is, nrs. 119, 1186;

en dat de overblijfselen de door de Heer in de innerlijke mens verborgen goedheden en waarheden zijn, de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284.

Bij dezelfde:

‘Hoor dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël en uit de wateren van Jehudah voortgekomen zijt, want van de stad der heiligheid worden zij genoemd en zij steunen op de God Israëls’, (Jesaja 48:1, 2);

de wateren van Jehudah staan voor de waarheden, die uitgaan van het goede van de liefde tot de Heer; deze waarheden zijn vandaar de goedheden van de naastenliefde zelf, die geestelijke goedheden worden genoemd en de geestelijke Kerk uitmaken, waarvan de innerlijke Israël is en de uiterlijke het huis van Jakob is; hieruit blijkt duidelijk wat het huis van Jakob, met de naam van Israël genoemd, en ‘uit de wateren van Jehudah voortgekomen’ betekent.

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob een zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen hem bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen’, (Jesaja 65:9);

‘uit Jehudah een erfgenaam der bergen’ staat in de hoogste zin voor de Heer, in de uitbeeldende zin voor degenen die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van beide liefden; dat bergen deze goedheden zijn, is eerder in nr. 3652 aangetoond.

Bij Mozes:

‘Jehudah is een leeuwenwelp; gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromde zich, hij legde zich neder als een leeuw en als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan’, (Genesis 49:9);

het komt daar duidelijk uit, dat onder Jehudah in de hoogste zin de Heer wordt verstaan en in de uitbeeldende zin diegenen die in het goede van de liefde tot Hem zijn.

Bij David:

‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs uit een barbaars volk, werd Jehudah tot Zijn heiligdom, Israël Zijn heerschappij’, (Psalm 114:1, 2);

ook daar staat Jehudah voor het hemels goede, dat tot de liefde tot de Heer behoort en Israël voor het hemels ware of het geestelijk goede.

Bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, het is gezegd door Jehovah en Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren; en Hij zal gedijen; en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Jehudah verlost worden en Israël zal zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem noemen zal: Jehovah, onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6; 33:15, 16), waar over de komst van de Heer wordt gehandeld; Jehudah staat voor degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, Israël voor hen die in het ware van dit goede zijn. Dat onder Jehuda niet Jehudah, noch onder Israël Israël wordt verstaan, kan duidelijk zijn, want Jehudah werd niet verlost en Israël evenmin. Evenzo bij dezelfde:

‘Ik zal de gevangenis van Jehudah en de gevangenis van Israël wenden en zal ze bouwen als in het eerste’, (Jeremia 33:7);

en evenzo bij dezelfde:

‘In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt Jehovah, zullen de zonen Israëls komen, zij en de zonen van Jehudah tezamen; wandelende en wenende zullen zij gaan en Jehovah hun God zoeken; en zij zullen Zion zoeken op de weg, met hun aangezichten derwaarts’, (Jeremia 50:4, 5).

Bij dezelfde: ’Te dier tijd zullen zij Jeruzalem de troon van Jehovah noemen en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden, om Jehovahs naam wil, tot Jeruzalem; zij zullen niet meer gaan naar de verharding van hun boos hart; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land’, (Jeremia 3:17, 18).

Bij dezelfde:

‘Zie, de dagen komen, spreekt Jehovah, waarop Ik het huis van Israël en het huis van Jehudah bezaaien zal met zaad des mensen en met zaad des beestes; en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Jehudah een nieuw verbond maken; dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal; Ik zal Mijn wet in het midden van hen geven en Ik zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:27, 31, 33);

dat niet Israël of het huis Israëls bedoeld werd, komt duidelijk uit, want zij werden verstrooid onder de natiën en nooit uit de gevangenschap teruggevoerd; dus blijkt duidelijk, dat evenmin Jehudah of het huis van Jehudah werd bedoeld, maar dat door hen in de innerlijke zin diegenen werden aangeduid, die tot het geestelijk en hemels rijk van de Heer behoren; met hen werd een nieuw verbond gemaakt en in hun hart de wet geschreven. Het nieuwe verbond staat voor de verbinding met de Heer door het goede, zie de nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 2037;

de in het hart geschreven wet staat voor de daaruit voortvloeiende innerlijke gewaarwording van het goede en ware en ook voor het geweten.

Bij Joël:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van melk vlieten; en alle beken van Jehudah zullen van wateren vlieten; en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Shittem bewateren; Egypte zal tot verwoesting zijn en Edom zal tot een woestijn der verwoesting zijn, om het geweld, gedaan aan de zonen van Jehudah, van wie zij het onschuldig bloed vergoten hebben in hun land; en Jehudah zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslacht tot geslacht’, (Joël 3:18-20);

ook daar blijkt uit alle bijzonderheden, dat onder Jehudah niet Jehudah wordt verstaan, noch onder Jeruzalem Jeruzalem, maar diegenen die in het heilige van de liefde en van de naastenliefde zijn, want dezen zullen in eeuwigheid blijven en van geslacht tot geslacht.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zend Mijn engel, die voor Mij de weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt en de engel des verbonds, die gij begeert; dan zal het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuwigheid en als in de vorige jaren’, (Maleachi 3:1, 4);

daar wordt over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah niet zoet was, is duidelijk. Hieruit blijkt helder, dat door Jehudah en Jeruzalem dergelijke dingen worden aangeduid, als tot de Kerk van de Heer behoren; evenzo overal elders in het Woord, waar Jehudah, Israël en Jeruzalem vermeld worden. Hieruit kan nu blijken, wat door Juda bij Mattheüs wordt aangeduid, namelijk de Kerk van de Heer, hier de verwoeste Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl