Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Psalm 45:15

Studie

       

15 In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5922

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5922. En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte; dat dit de mededeling betekent van de geestelijke hemel in het natuurlijke met het geestelijk goede, staat vast uit de betekenis van boodschappen, namelijk meedelen; uit de betekenis van de heerlijkheid, namelijk de geestelijke hemel, waarover hierna; uit de betekenis van Egypte, namelijk de wetenschappelijke dingen die in het natuurlijke zijn, dus het natuurlijke, nr. 5908;

en uit de uitbeelding van Israël, die hier de vader is, met wie de vergemeenschapping zou plaatsvinden, namelijk het geestelijk goede, nr. 5906; daaruit blijkt dat met boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, de vergemeenschapping wordt aangeduid van de geestelijke hemel in het natuurlijke met het geestelijk goede. Dat de heerlijkheid de geestelijke hemel is, is het als volgt gesteld: er zijn twee rijken waaruit de hemel bestaat: namelijk het hemelse en het geestelijke rijk; het hemelse rijk is de binnenste of derde hemel en het geestelijke rijk is de middelste of tweede hemel; het goede waarin de hemelsen zijn, wordt het hemels goede genoemd en het goede waarin de geestelijken zijn, wordt het geestelijk goede genoemd; het hemels goede is het goede van de liefde tot de Heer en het geestelijk goede is het goede van de liefde jegens de naaste; met de verbinding van die twee rijken is het als volgt: het is het goede van de liefde jegens de naaste dat ze verbindt; het innerlijke immers van hen die in het hemelse rijk zijn, is de liefde tot de Heer en het uiterlijke van hen is de liefde jegens de naaste; het innerlijke echter van hen die in het geestelijke rijk zijn, is de liefde jegens de naaste en het uiterlijke van hen is het geloof daaruit; waaruit blijkt dat de verbinding van die twee rijken plaatsvindt door de liefde jegens de naaste, want daarin houdt het hemelse rijk op en daaruit zet het geestelijke rijk in; zo is dus het laatste van het ene het eerste van het andere; zo nemen zij elkaar wederzijds over. Nu moet worden gezegd wat de heerlijkheid is; de heerlijkheid in de hoogste zin is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en dus is dit het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer; in de uitbeeldende zin echter is de heerlijkheid het goede van de liefde jegens de naaste of de naastenliefde, dat het uiterlijk goede van het hemelse rijk is en het innerlijk goede van het geestelijke rijk van de Heer; want in de echte zin is dit goede het Goddelijk Ware in de hemel; en omdat hier wordt gehandeld over Israël, die het geestelijk goede of de naastenliefde is en het geestelijke rijk in de hemelen en de geestelijke Kerk op aarde maakt, wordt daarom hier onder de heerlijkheid van Jozef, die zij Israël zouden boodschappen, de geestelijke hemel verstaan. De geestelijke hemel wordt heerlijkheid genoemd, omdat de dingen die daar zijn, verschijnen in het licht, in de glans en in de straling. Dat van heerlijkheid wordt gesproken met betrekking tot het Goddelijk ware dat uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is en dat zij aan de Heer als Koning wordt toegekend - in de innerlijke zin immers het Koningschap het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068 - staat vast bij Johannes:

‘Overigens, het Woord is Vlees geworden en heeft in ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals des Enigverwekten uit de Vader, vol van genade en waarheid’, (Johannes 1:14);

het Woord is het Goddelijk Ware; dit is, omdat het voortgaat uit de Heer, de Heer Zelf; vandaar wordt met betrekking tot het Goddelijk Ware gezegd heerlijkheid.

Bij Lukas, toen Jezus op de berg van gedaante werd veranderd:

‘Ziet, twee mannen spraken met Hem, welke ware Mozes en Elias, dewelke werden gezien in heerlijkheid’, (Lukas 9:30, 31);

daar toonde de Heer aan Petrus, Jacobus en Johannes Zijn Goddelijk Menselijke, zodanig als het was en verscheen in het Goddelijk licht; en de vorm waarin Hij toen werd gezien, vertoonde het Woord zodanig als het is in de innerlijke zin, dus zodanig als het Goddelijk Ware in de hemel is, want het Woord is het Goddelijk Ware voor het nut van de Kerk; daarom werd ook tegelijk voorgesteld dat Mozes en Elia met Hem spraken; door Mozes immers wordt de Wet uitgebeeld, waaronder de Boeken van hem met de historische dingen worden verstaan en door Elia de profeten of het profetische Woord; dat onder Mozes die Wet wordt verstaan, zie de voorrede tot, (Genesis 18) en verder in nr. 4859;

en dat onder Elia dit Woord wordt verstaan, in dezelfde voorrede en verder in de nrs. 2862, 5247.

Bij Mattheüs:

‘Zij zullen de Zoon des mensen zien, komende in de wolken des Hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30);

dat de letterlijke zin van het Woord de wolk is en de innerlijke zin de heerlijkheid is, dus het Goddelijk Ware zodanig als het in de hemel is, zie de voorrede tot, (Genesis 18);

en dat de heerlijkheid het inzicht en de wijsheid is, die van het Goddelijk Ware zijn, nr. 4809; het Woord is ten aanzien van de uiterlijke zin in een wolk; de oorzaak hiervan is dat het menselijke gemoed in duisternis is; en daarom zou het Woord, indien het niet in een wolk was, nauwelijks door iemand worden verstaan en eveneens zouden de heilige dingen die van de innerlijke zin zijn, door de boze mens in de wereld worden ontwijd; daarom zegt de Heer bij Jesaja:

‘Jehovah zal over alle habitakel van de berg Zions en over haar samenroepingen, een wolk overdag scheppen en de glans van een vlam van vuur des nachts; want over alle heerlijkheid zal een bedekking zijn; en er zal een tabernakel zijn tot een schaduw overdag’, (Jesaja 4:5, 6);

vandaar kwam het eveneens dat over de tabernakel een wolk verscheen overdag en een vuur des nachts, omdat de tabernakel het Goddelijk Menselijke van de Heer uitbeeldde, dus het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, dus het Woord, dat het Goddelijk Ware van de Kerk is, zie de nrs. 3210, 3439; iets dergelijks wordt aangeduid met het volgende bij Mozes:

‘De wolk bedekte de Tent der samenkomst en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het Habitakel’, (Exodus 40:34);

bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Jehovah verscheen in de Tent der samenkomst voor al de zonen Israëls’, (Numeri 14:10);

en elders:

‘De wolk bedekte de Tent en de heerlijkheid van Jehovah verscheen’, (Numeri 16:42). Evenzo de wolk en de heerlijkheid op de berg Sinaï, waarover het volgende bij Mozes:

‘Toen Mozes opklom op de berg, bedekte een wolk de berg; en de heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï zes dagen’, (Exodus 24:15, 16);

deze dingen werden eveneens uitgebeeld, omdat de Wet, die het Goddelijk Ware is, vanuit die berg werd verkondigd; dat de wolk en de heerlijkheid van Jehovah werden gezien toen Mozes op de berg klom, kwam omdat hij daarop de Wet uitbeeldde, dat wil zeggen, het historische Woord; vandaar wordt soms gezegd ‘Mozes en de profeten’ of ‘de Wet en de profeten’, en onder de Wet worden zijn Boeken met de overige historische Boeken verstaan, niet echter de profeten, omdat dit Woord werd uitgebeeld door Elia en Elisa; er is immers, zoals bekend is, het historische en het profetische Woord; daarom wordt, wanneer het Woord wordt genoemd de Wet en de Profeten, onder Wet het historische Woord verstaan en onder de Profeten het profetische Woord. Het Goddelijk Ware werd ook uitgebeeld door de glans gelijk als van een regenboog in de wolk rondom de cherubim en over hen, bij Ezechiël:

‘Ik zag de gedaante van vuur zoals een glans rondom; zoals de gedaante van de regenboog die in de wolk is in de dag des regens; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid van Jehovah’, (Ezechiël 1:26-28) en wordt eveneens ‘heerlijkheid van Jehovah’ en ‘heerlijkheid van de God van Israël’ genoemd, (Ezechiël 8:4; 10:18, 19;11:22, 23);

heerlijkheid van Jehovah wordt het genoemd ten opzichte van de binnenste hemel en heerlijkheid van de God van Israël ten opzichte van de middelste of geestelijke hemel; dat het Goddelijk Ware in de hemelen in de heerlijkheid verschijnt, komt omdat het Ware zelf in de geestelijke hemel voor de ogen verschijnt als een blanke wolk, die ook enige malen te zien werd gegeven; en het goede in dat ware verschijnt daar als vurig; vandaar geeft de door het vuur geschakeerde wolk wonderlijke aanblikken, die de heerlijkheid zijn in de uiterlijke zin; maar de heerlijkheid in de innerlijke zin is het inzicht en de wijsheid; deze zijn het eveneens die daardoor worden uitgebeeld. Dat het Goddelijk Ware waar vanuit alle wijsheid en inzicht is en verder de verschijning van de geschakeerde wolk voor het uiterlijk gezicht, de heerlijkheid is, staat ook vast uit deze volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Jehovah zei: Ik ben levend en de algehele aarde zal met de heerlijkheid van Jehovah worden vervuld’, (Numeri 14:21);

dit werd door Jehovah gezegd, toen het Israëlitische volk werd verstoten en er werd gezegd dat slechts hun kleine kinderen in het land Kanaän zouden komen; daarmee dat de algehele aarde zal vervuld worden met de heerlijkheid van Jehovah, werd toen aangeduid dat in de uitbeeldende dingen van de Kerk bij hen en in het Woord dat voor het merendeel over hen handelt, de heerlijkheid zou zijn, waarmee de gehele hemel vervuld zou worden en vandaar de heilige dingen van de Kerk.

Bij Jesaja:

‘De serafim riepen: Heilig, heilig, heilig, Jehovah Zebaoth; de volheid der gehele aarde is Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 6:3).

Bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Jehovah zal onthuld worden en zij zullen zien, alle vlees tegelijk’, (Jesaja 40:5).

Bij dezelfde:

‘Deswege geeft aan Jehovah heerlijkheid in de Urim, in de eilanden der zee aan de Naam van Jehovah, de God van Israël’, (Jesaja 24:15);

de Urim staan voor het licht dat is vanuit het Goddelijk Ware, en dat voortgaat uit de Heer; de eilanden der zee voor hen die verder verwijderd zijn van het ware, nr. 1158.

Bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, de eer van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid van Jehovah, de eer onzes Gods’, (Jesaja 35:2);

Libanon voor de geestelijke Kerk, Karmel en Saron voor de hemelse Kerk; met betrekking tot deze plaatsen, wordt heerlijkheid van Jehovah gezegd, wanneer het hemels ware wordt verstaan, dat de naastenliefde is; met betrekking tot die wordt ‘eer van de God Israëls’ gezegd, wanneer het geestelijk goede wordt verstaan, dat ook de naastenliefde is.

Bij dezelfde:

‘Sta op, wordt verlicht, omdat Uw licht gekomen is en de heerlijkheid van Jehovah over U is opgegaan; want ziet, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken; maar over U zal Jehovah opgaan en Zijn heerlijkheid zal over U gezien worden’, (Jesaja 60:1, 2);

daar ten aanzien van de Heer, Die het Licht wordt genoemd, zoals bij, (Johannes 1:4, 9);

en er wordt gezegd dat over Hem de heerlijkheid van Jehovah zal opgaan, dat wil zeggen dat Hij het Goddelijk Ware heeft. Eveneens bij dezelfde:

‘Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou het ontwijd worden; Ik geef Mijn heerlijkheid aan geen ander’, (Jesaja 48:11);

ook daar ten aanzien van de Heer; de heerlijkheid in de hoogste zin voor het Goddelijk Menselijke, dus eveneens voor het Goddelijk Ware, omdat dit uit het Goddelijk Menselijke is; de heerlijkheid aan geen ander geven, is haar slechts geven aan het Goddelijk Menselijke, dat één met Hem is.

Bij Johannes:

‘De heilige stad Jeruzalem, nederdalende vanuit de hemel, hebbende de heerlijkheid Gods en haar schijnselgever was de kostbaarste steen gelijk’, (Openbaring 21:11);

de heilige stad Jeruzalem is het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en Zijn geestelijke Kerk op aarde, met betrekking waartoe heerlijkheid wordt gezegd; de schijnselgever is het ware uit het Goddelijke. Omdat het het Goddelijk Ware is dat in het Woord wordt uitgebeeld door het Koningschap, zoals de Heer dan ook ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen werd uitgebeeld, wordt daarom aan Hem als aan een Koning heerlijkheid toegekend, zoals bij David:

‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij ingangen der wereld, opdat de Koning der heerlijkheid binnenschrijde; wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah de sterke en de held; Jehovah, de held van de strijd; heft uw hoofden op, gij poorten en heft op, gij ingangen der wereld, opdat de Koning der heerlijkheid binnenschrijde; wie toch is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah Zebaoth, Deze is de Koning der heerlijkheid’, (Psalm 24:7-9).

Bij Jesaja:

‘Jehovah Zebaoth zal regeren op de berg Zions en in Jeruzalem en voor Zijn oudsten heerlijkheid’, (Jesaja 24:23);

de heerlijkheid staat voor het Goddelijk Ware; Jehovah wordt Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen genoemd waar gehandeld wordt over het Goddelijk Ware, want met de heirscharen worden de ware dingen aangeduid, nr. 3448. En omdat door het koninkrijk het Goddelijk Ware werd uitgebeeld werd daarom de troon waarop de koningen zaten wanneer zij richtten, de troon der heerlijkheid genoemd, (Jesaja 22:23; Jeremia 14:21; 17:12);

en bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal zitten op de troon Zijner heerlijkheid’, (Mattheüs 19:28);

en bij dezelfde:

‘Wanneer de Zoon des mensen zal komen in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid; en de Koning zal hun zeggen’, (Mattheüs 25:31, 34, 40);

dat de troon de troon der heerlijkheid werd genoemd, daarvan was de oorzaak dat de gerichten plaatsvonden vanuit het ware.

Bij dezelfde:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar Zijn daden’, (Mattheüs 16:27). Hieruit blijkt ook wat er wordt verstaan onder de heerlijkheid in het gebed van de Heer:

‘Uw is het koninkrijk, de macht en de heerlijkheid, tot in de eeuwen’, (Mattheüs 6:13). Het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en de geestelijke Kerk op aarde, wordt ook sieraad genoemd, (Jesaja 60:7; 63:15; 64:10; Daniël 8:9-11; 11:16, 41, 45). Daarom wordt ook door Jozef gezegd heerlijkheid, omdat Jozef zelf in de hoogste zin de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijk geestelijke of het Goddelijk Ware, in de innerlijke zin Zijn geestelijk rijk en verder het goede van het geloof, zie de nrs. 3969, 4669, 4723, 4727.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl