Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Psalm 45:15

Studie

       

15 In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3024

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3024. Dat de woorden ‘dat gij voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochteren van de Kanaäniet’ betekenen, dat het Goddelijk Redelijke niet verbonden zou worden met enige aandoening die met het ware in strijd is, blijkt uit de betekenis van een vrouw nemen en wel verbonden worden door een verbond van het huwelijk; uit de betekenis van mijn zoon, namelijk Izaäk, te weten het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 1893, 2066, 2083, 2630;

uit de betekenis van de dochters, namelijk de aandoeningen, waarover de nrs. 489-491, 569, 2362;

en uit de betekenis van de Kanaäniet, namelijk het boze, waarover de nrs. 1444, 1573, 1574; hieruit volgt dat de dochters van de Kanaäniet de aandoeningen zijn die met het ware in strijd zijn. Er wordt hier gehandeld over het Goddelijk Ware dat verbonden moet worden met het Goddelijk Goede van het Redelijke van de Heer, zoals men kan zien uit de inhoudsopgave in nr. 3013. Door de vrouw, die door een huwelijksverbond moest worden aangetrouwd, wordt dat ware zelf bedoeld, dat langs de gewone weg vanuit de natuurlijke mens moest worden opgeroepen; door ‘mijn zoon’ wordt het Redelijke van de Heer ten aanzien van het goede bedoeld, waaraan het moest worden toegevoegd of aangetrouwd. Hieruit kan men weten, dat door de woorden, dat ‘hij voor de zoon niet zou nemen een vrouw uit de dochters van de Kanaäniet’ wordt aangeduid, dat dit redelijke niet verbonden zou worden met enige aandoening die met het ware in strijd is. Alle verbinding van het ware met het goede vindt plaats door de aandoening, want nooit kan enig waars in het redelijke van de mens binnengaan en daar verbonden worden, dan alleen door de aandoening, want in de aandoening is het goede van de liefde, dat enig en alleen verbindt, nr. 1895, wat ook degene die daarover nadenkt, bekend kan zijn. Dat de dochters van de Kanaäniet de aandoeningen betekenen die met het ware in strijd zijn, dat wil zeggen, de aandoeningen van het valse, kan blijken uit de betekenis van de dochters; want er wordt in het Woord op vele plaatsen melding gemaakt van dochters en eenieder kan daar zien, dat niet dochters worden bedoeld, zoals de dochter van Zion, de dochter van Jeruzalem, de dochter van Tharschisch, de dochter mijns volks; en dat deze de aandoeningen van het ware en goede zijn, is in de eerder aangehaalde plaatsen aangetoond. En omdat zij de aandoeningen van het goede en ware zijn, zijn zij ook de Kerken, want de Kerken zijn Kerken vanwege deze aandoeningen. Vandaar komt het, dat door de dochter Zions de hemelse Kerk wordt aangeduid en dit vanwege de aandoening van het goede; door de dochter Jeruzalems de geestelijke Kerk, vanwege de aandoening van het ware, nr. 2362 eveneens door de dochter mijns volks, (Jesaja 22:4; Jeremia 6:14, 26; 8:19, 21, 22; 9:1; 14:17; Klaagliederen 2:11; 4:6; Ezechiël 13:17). Hieruit blijkt duidelijk, wat er wordt aangeduid door de dochters der natiën, zoals door de dochter der Filistijnen, de dochters van Egypte, de dochters van Tyrus en Sidon, de dochters van Edom, de dochters van Moab, de dochters der Chaldeeën en van Babel, de dochters van Sodom, namelijk de aandoeningen van het boze en valse, waaruit hun godsdienstigheden bestonden, dus de godsdienstigheden zelf. Dat dit de betekenis van de dochters is, kan ook uit de volgende plaatsen blijken, bij Ezechiël: ’De dochteren der natiën zullen klagen over Egypte; weeklaag over de menigte van Egypte en doe ze nederdalen, haar en de dochters der grootste natiën, tot de aarde der onderste plaatsen, met degenen, die in de kuil zijn nedergedaald’, (Ezechiël 32:16, 18);

de dochters der grootste natiën voor de aandoeningen van het boze.

Bij Samuël:

‘Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askalon, opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters van de met voorhuid behepten niet opspringen van vreugde’, (2 Samuël 1:20).

Bij Ezechiël:

‘Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte; Ik gaf u over in de ziel van degenen die u haten, der dochteren der Filistijnen, aleer uw boosheid ontdekt was, als de tijd was der versmading van de dochteren van Syrië en van al haar omtrekken, van de dochteren der Filistijnen, die u verachtten uit de omtrek’, (Ezechiël 16:26, 27, 57). Dat hier geen dochters zijn bedoeld, kan eenieder zien, maar de godsdienstigheden van dergelijken, als door de Filistijnen worden aangeduid en dat dezen van dien aard zijn, dat zij veel over het geloof spreken en geen leven van het geloof leiden, zie de nrs. 1197, 1198;

vandaar ook worden zij ook ‘met de voorhuid behepten’ genoemd, dat wil zeggen, zonder naastenliefde.

Bij Jeremia:

‘Ga heen op Gilead en neem balsem, gij maagd, dochter van Egypte. Maak voor u vaten der wegtrekking, gij inwoonster, gij dochter van Egypte. De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’, (Jeremia 46:11, 19, 24);

de dochter van Egypte staat voor de aandoening van het redeneren vanuit wetenschappelijke dingen over de waarheden van het geloof, of iets zo is; dus voor de godsdienstigheid, die daaruit voortkomt en van dien aard is, dat niets wordt geloofd, wanneer het niet door de zinnen gevat wordt en dus niets van het ware van het geloof, zie de nrs. 215, 232, 233, 1164, 1165, 1186, 1385, 2196, 2203, 2209, 2568, 2588.

Bij Jesaja:

‘Hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, dochter van Sidon’, (Jesaja 23:12).

Bij David:

‘De dochter van Tyrus met een gave, de rijken onder het volk zullen uw aangezichten smeken’, (Psalm 45:13);

wat de dochter van Sidon en de dochter van Tyrus is, blijkt uit de betekenis van Sidon en Tyrus, waarover in nr. 1201.

Bij Jeremia:

‘Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms; uw ongerechtigheid is voleindigd, o gij dochter Zions; Hij zal u niet meer doen heentrekken; uw ongerechtigheid, o gij dochter Edoms, zal bezocht worden’, (Klaagliederen 4:21, 22).

Bij Jesaja:

‘Als een zwervende vogel, een uitgedreven nest, zullen de dochteren van Moab zijn’, (Jesaja 16:2).

Bij dezelfde:

‘Daal af en zit in het stof, gij maagd, dochter van Babel, zit op de aarde, er is geen troon, gij dochter der Chaldeeën. Zit stilzwijgende en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want gij zult niet meer genoemd worden heerseres der koninkrijken’, (Jesaja 47:1, 5).

Bij Jeremia:

‘Een volk komt uit het noorden, het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel’, (Jeremia 50:41, 42).

Bij dezelfde:

‘De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede’, (Jeremia 51:33).

Bij Zacharia:

‘Och, Zion, ontruk u, gij die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:7).

Bij David:

‘De dochter van Babel is verwoest’, (Psalm 137:8).

Bij Ezechiël:

‘Uw zusters, Sodom en haar dochteren zullen wederkeren tot haar oude staat; en Samaria en haar dochteren zullen wederkeren tot haar oude staat’, (Ezechiël 16:55). Dat op deze plaatsen door dochters geen dochters worden bedoeld, kan eenieder zien, maar aandoeningen die met het ware in strijd zijn en dus de godsdienstigheden die daaruit voortkomen. Welke echter deze godsdienstigheden zijn, blijkt duidelijk uit de betekenis van die volken, zoals: Edom, Moab, de Chaldeeën, Babel, Sodom, Samaria, waarover hier en daar in de verklaringen bij de vorige hoofdstukken van Genesis. Hieruit blijkt nu, wat hier op deze plaats wordt aangeduid met de dochters van de Kanaäniet. Dat de Israëlieten geen huwelijken mochten aangaan met de dochter van de Kanaänieten, betrof ook deze geestelijke dingen, namelijk dat het goede en het valse en het boze en het ware niet verbonden zouden worden, want daaruit komt ontwijding voort; het verbod was ook uitbeeldend voor deze ontwijding, waarover, (Deuteronomium 7:3) en bij Maleachi:

‘Jehudah heeft de heiligheid van Jehovah ontheiligd, daarin dat hij heeft liefgehad en getrouwd de dochter van een vreemde God’, (Maleachi 2:11).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl