Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Psalm 45:15

Studie

       

15 In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1664

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1664. Dat oorlogen hier in de innerlijke zin niets anders betekenen dan geestelijke worstelingen of verzoekingen, is reeds eerder in de inleiding gezegd. In het Woord, vooral bij de profeten, wordt door de oorlogen niets anders aangeduid. Menselijke oorlogen kunnen in de innerlijke dingen van het Woord hoegenaamd niets betekenen, want het zijn noch geestelijke, noch hemelse dingen, en het Woord bevat enig en alleen geestelijke en hemelse dingen. Dat door de oorlogen in het Woord worstelingen met de duivel, of wat hetzelfde is, met de hel worden aangeduid, kan uit de navolgende plaatsen blijken, afgezien van nog vele andere; bij Johannes:

‘Het zijn geesten van demonen, en zij doen tekenen om uit te gaan tot de koningen der aarde en der gehele wereld, om die te vergaderen tot de krijg van die grote dag van de Almachtige God’, (Openbaring 16:14) daar kan eenieder zien, dat geen andere oorlog door de grote dag van de Almachtige God wordt aangeduid.

Bij dezelfde:

‘Het beest dat uit de afgrond opkomt, zal krijg aandoen’, (Openbaring 11:7) waar de afgrond de hel is.

Bij dezelfde:

‘De draak vergrimde op de vrouw en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden van God hielden, en de getuigenis van Jezus Christus hebben’, (Openbaring 12:17);

‘Hetzelve werd het gegeven om de heilige krijg aan te doen’, (Openbaring 13:7). Al deze oorlogen zijn worstelingen, zoals die van de verzoekingen. De oorlogen van de koningen van het zuiden en van het boorden, en de overige bij, (Daniël hoofdstuk 10 en 11); die van Michaël, (Daniël 10:13, 21; 12:1; Openbaring 12:7) zijn ook geen andere. Dat oorlogen niets anders betekenen, blijkt ook uit de overige profeten, zoals bij Ezechiël:

‘Gij zijt in de bressen niet opgetreden, en hebt de muur van het huis Israëls niet toegemuurd, om in de strijd te staan, ten dage van Jehovah’, (Ezechiël 13:5) waar van de profeten sprake is.

Bij Jesaja:

‘Zij zullen hun zwaarden tot spaden slaan en hun spiesen tot sikkelen, een natie zal tegen een natie geen zwaard opheffen en zij zullen geen oorlog meer leren’, (Jesaja 2:4), waar duidelijk uitkomt, dat geen andere oorlogen aangeduid worden, en dat bijgevolg door de oorlogswerktuigen, als door zwaarden, spiesen, schilden en zo meer, in het Woord niets anders dan die dingen worden aangeduid, die tot dergelijke oorlogen behoren.

Bij dezelfde:

‘Komt de dorstige tegemoet met water, gij inwoners van het land van Thema, komt de zwervende met zijn brood tegemoet, want zij zullen zwervende zijn voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard, en voor de gespannen boog en voor de zwarigheid van de krijg’, (Jesaja 21:14, 15).

Bij Jeremia:

‘Tot de dochter Zions zullen herders komen en hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan; zij zullen eenieder zijn ruimte afweiden; heiligt de krijg tegen haar, maakt u op, en laat ons optrekken op de middag’, (Jeremia 6:3, 4, 5), daar wordt geen andere oorlog bedoeld, daar deze gericht is tegen de dochter Zions, dat wil zeggen, tegen de Kerk.

Bij dezelfde:

‘Hoe is de stad des lofs niet gelaten, de stad van mijn vrolijkheid, daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en alle krijgsmannen zullen te dien dage neergehouwen worden’, (Jeremia 49:25, 26);

stad des lofs en van de vrolijkheid, staat voor de dingen die tot de Kerk behoren; de krijgsmannen staan voor hen die worstelen.

Bij Hosea:

‘Ik zal te dien dage een verbond met hen maken met het wilde dier van het veld en met de vogel van de hemelen, en het kruipend gedierte van de aardbodem; en Ik zal de boog en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen neerliggen’, (Hosea 2:18) waar eveneens, zoals de oorlog voor de worstelingen, de verschillende oorlogswapens voor die dingen staan, welke tot de geestelijke worsteling behoren, en die verbroken worden, wanneer de mens met het ophouden van de begeerten en de valsheden in de kalmte van de vrede komt.

Bij David eveneens:

‘Aanschouwt de werken van Jehovah, die verlatingen op aarde aanricht; die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, de boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagens met vuur verbrandt’, (Psalm 46:9, 10).

Bij dezelfde:

‘In Schalem is de woonplaats Gods en Zijn woning in Zion, aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van de boog, het schild en het zwaard, en de krijg’, (Psalm 76:3, 4). Daar de priesters de Heer uitbeeldden, die alleen voor de mens strijdt, werd hun ambt een krijgsdienst genoemd, (Numeri 4:23, 35, 39, 43, 47). Dat alleen Jehovah, dat wil zeggen, de Heer, de duivel bij de mens bestrijdt en overwint, wanneer de mens in de worstelingen van de verzoekingen is, is een vaststaande waarheid, hoewel het de mens niet zo toeschijnt, want ook niet het minste kan de mens van boze geesten worden aangedaan, at niet met toelating geschiedt, en er kan hoegenaamd niets door de engelen worden afgewend dan alleen door de Heer, zodat het alleen de Heer is, die alle worsteling doorstaat en overwint, hetgeen ook herhaaldelijk is uitgebeeld door de oorlogen die de zonen Israëls voerden tegen de natiën. Dat Hij alleen het is, is ook bij Mozes gezegd:

‘Jehovah, uw God, die voor u wandelt, Hij zal voor u strijden’, (Deuteronomium 1:30).

Bij dezelfde:

‘Jehovah, uw God, die met u wandelt, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen’, (Deuteronomium 20:4);

verder bij, (Jozua 23:3, 5). Want al die oorlogen daar, die zij voerden tegen de afgoden dienende inwoners van het land Kanaän, beeldden de worstelingen van de Heer met de hel uit, en verder bijgevolg de worstelingen van Zijn Kerk en van de mensen van de Kerk. Zodoende wordt ook bij Jesaja gezegd:

‘Gelijk als een leeuw, en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer de volle menigte van de herders tegen hem tezamen snelt, voor wier stem hij niet verschrikt wordt, en voor wier tumult hij niet beangstigd wordt, alzo zal Jehovah Zebaoth neerdalen, om te strijden op de berg Zions en op haar heuvel’, (Jesaja 31:4). Daarom wordt Jehovah of de Heer ook een Krijgsman genoemd, zoals bij Mozes:

‘Jehovah is een Krijgsman, Jehovah is Zijn naam’, (Exodus 15:3).

Bij Jesaja:

‘Jehovah zal uittrekken als een held, Hij zal de ijver opwekken als een Man der oorlogen, Hij zal schreeuwen, Hij zal ook een groot getier maken, Hij zal Zijn vijanden overweldigen’, (Jesaja 42:13). Dit is ook de reden waarom vele dingen, welke tot de oorlog behoren, aan de Heer worden toegeschreven, zoals hier schreeuwen en groot getier maken; ook geesten en engelen verschijnen als krijgslieden, wanneer een uitbeelding plaatsvindt, zoals bij Jozua:

‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, een man stond tegenover hem, en een uitgetogen zwaard was in zijn hand, en hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah, en Jozua viel op zijn aangezichten ter aarde’, (Jozua 5:13, 14). Dit verscheen op deze wijze, omdat het uitbeeldend was; daarom noemden de nakomelingen van Jakob hun oorlogen ook ‘oorlogen van Jehovah’. Evenzo in de Oude Kerken die boeken hadden, die ook ‘oorlogen van Jehovah’ genoemd werden, zoals bij Mozes blijkt:

‘Er wordt gezegd in het boek van de ‘oorlogen van Jehovah’, (Numeri 21:14, 15). De beschrijvingen van die oorlogen waren niet ongelijk aan die van de oorlogen waarvan in dit hoofdstuk sprake is, maar zij betekenden de oorlogen van de Kerk. Een dergelijke schrijftrant was in die tijden gebruikelijk, want de mensen waren toen innerlijker en hadden verhevener gedachten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl