Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4585

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4585. Zij reisden van Bethel en er was nog een streek lands om te komen tot Efrath; dat dit betekent dat het nu het geestelijke van het hemelse is, staat vast uit de betekenis van reizen van Bethel, namelijk de voortzetting van de voortgang van het Goddelijke uit het Goddelijk Natuurlijke; dat reizen de voortzetting is, zie nr. 4554; hier in de hoogste zin de voortzetting van de voortgang van het Goddelijke; en dat Bethel het Goddelijk Natuurlijke is, zie de nrs. 4559, 4560;

uit de betekenis van een streek lands om te komen, namelijk het bemiddelende, waarover hierna; en uit de betekenis van Efrath, namelijk het geestelijke van het hemelse in de vorige staat, waarover hierna, waar sprake is van Bethlehem, volgende vers 19. In deze verzen wordt gehandeld over de voortgang van het Goddelijke van de Heer naar de innerlijke dingen; de Heer immers schreed, toen Hij Zijn Menselijke Goddelijk maakte, in een eendere orde voort als waarin Hij de mens door de wederverwekking nieuw maakt, namelijk vanuit het uiterlijke tot de innerlijke dingen, dus vanuit het ware, dat in het laatste van de orde is, tot het goede dat innerlijk is en het geestelijk goede wordt genoemd en van daar tot het hemels goede; maar deze dingen kunnen niet in het verstand van iemand vallen tenzij men weet wat de uiterlijke en wat de innerlijke mens is en dat deze van elkaar zijn onderscheiden, hoewel zij, wanneer de mens in het lichaam leeft, als één verschijnen; en verder tenzij men weet dat het natuurlijke de uiterlijke mens uitmaakt en het redelijke de innerlijke; en bovendien tenzij men weet wat het geestelijke en wat het hemelse is. Deze dingen zijn weliswaar eerder enige malen ontvouwd; maar toch kunnen degenen die eerder daarover geen idee hebben gehad – met als oorzaak dat zij daarover niet enig verlangen hebben gehad om de dingen die van het eeuwige leven zijn, te weten – ook niet enig idee hebben; deze mensen zullen zeggen:

‘Wat is de innerlijke mens? Kan hij onderscheiden zijn van de uiterlijke?’ en verder:

‘Wat is het natuurlijke en wat het redelijke? Zijn zij niet één?’ en bovendien:

‘Wat is het geestelijke en het hemelse? Is het geen nieuw onderscheid? Van het geestelijke hebben wij gehoord; dat het hemelse iets anders is hebben wij niet gehoord.’ Niettemin is het hiermee als volgt gesteld: degenen die zich daarover eerder niet enig idee hebben verworven, vanwege de oorzaak dat de zorgen van de wereld en van het lichaam alles van het denken in beslag nemen en alles van het verlangen om iets anders te weten, wegnemen, of omdat zij menen dat het genoeg is zoveel van de leerstellige dingen te weten als het gewone volk doet en dat het van geen belang is daar verder boven uit te denken, want de wereld zien wij, het andere leven zien wij niet, misschien is het er en misschien niet; laten zij die zodanig zijn, deze dingen van zich verwijderen, want zij verwerpen ze toch met het hart bij de eerste aanblik. Omdat evenwel de dingen die in de innerlijke zin van het Woord zijn bevat, zodanig zijn en zij zonder passende termen niet kunnen worden ontvouwd en er geen passender termen bestaan om de uiterlijke dingen uit te drukken dan door het natuurlijke en de innerlijke dingen door het redelijke en de dingen die van het ware zijn door het geestelijke en de dingen die van het goede zijn door het hemelse, zo kan men wel niet anders dan deze woorden in gebruik nemen, want zonder woorden die de zaak zijn aangemeten, kan niets worden beschreven. Opdat dus diegenen die in het verlangen zijn om te weten, enig idee ontvangen van wat het geestelijke van het hemelse is, dat Benjamin uitbeeldt en dat Bethlehem aanduidt, moet het in het kort worden gezegd. In de hoogste zin is gehandeld over de verheerlijking van het Natuurlijke van de Heer en in de betrekkelijke zin over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke. Dat Jakob de mens van de Kerk ten aanzien van het uiterlijke van hem uitbeeldde en Israël ten aanzien van het innerlijke, dus Jakob ten aanzien van het uiterlijk natuurlijke van hem en Israël ten aanzien van het innerlijke, nr. 4286, is in het voorgaande getoond; want de geestelijke mens is vanuit het natuurlijke, de hemelse echter vanuit het redelijke; verder is er getoond dat de verheerlijking van de Heer is voortgegaan vanuit de uiterlijke dingen tot de innerlijke, eender als de wederverwekking van de mens voortgaat; en dat Jakob met als oorzaak deze uitbeelding, Israël werd genoemd; nu wordt echter gehandeld over de verdere voortgang naar de innerlijke dingen; namelijk naar het redelijke, want zoals eerder werd gezegd: het redelijke maakt de innerlijke mens uit; het is het bemiddelende tussen het innerlijke van het natuurlijke en het uiterlijke van het redelijke, dat wordt verstaan onder het geestelijke van het hemelse, dat wordt aangeduid met Efrath en Bethlehem en wordt uitgebeeld door Benjamin; dit bemiddelende trekt iets vanuit het innerlijke van het natuurlijke, te weten Israël en uit het uiterlijke van het redelijke, te weten Jozef; dat wat immers bemiddelend is, moet iets uit het ene en uit het andere trekken, anders kan het niet als bemiddelend van dienst zijn. Opdat iemand van geestelijk hemels wordt, moet hij noodzakelijkerwijs door dit bemiddelende voortgaan; het is niet mogelijk zonder een bemiddelende tot de hogere dingen op te klimmen. Hoedanig dus de voortgang is door dat bemiddelende, wordt hier in de innerlijke zin daarmee beschreven dat Jakob tot Efrath kwam en dat daar Rachel Benjamin baarde; daaruit blijkt dat ‘met zij reisden van Bethel en er was nog een streek lands om te komen tot Efrath’ het voortgezette wordt aangeduid van de voortgang van het Goddelijke van de Heer, van het Goddelijk Natuurlijke tot het geestelijke van het hemelse, dat met Efrath en Bethlehem wordt aangeduid en door Benjamin wordt uitgebeeld. Het geestelijke van het hemelse is dat bemiddelende waarover werd gesproken; het wordt geestelijk genoemd naar de geestelijke mens, die in zich beschouwd innerlijk-natuurlijk is en het wordt hemels genoemd naar de hemelse mens, die in zich beschouwd redelijk is; Jozef is de uiterlijk redelijke en daarom wordt met betrekking tot hem gesproken van het hemelse van het geestelijke vanuit het redelijke.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8945

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

8945. En gij zult niet met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar; dat dit betekent geen verheffing tot de innerlijke dingen die van de hemel zijn, staat vast uit opklimmen langs trappen, dus zich verheffen tot de hogere of tot de innerlijke dingen; of men zegt innerlijke of hogere, het is hetzelfde, want de innerlijke dingen verschijnen zoals hogere, nrs. 2148, 3084, 4210, 4599; en uit de betekenis van het altaar, te weten het voornaamste uitbeeldende van de Heer, nrs. 921, 2777, 2811; dus is met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar, zich verheffen tot de Heer, dus tot de innerlijke dingen die van de hemel zijn, want de Heer is meer tegenwoordig in het innerlijke; hemels wordt alles genoemd wat in de binnenste hemel is en geestelijk alles wat in de middelste hemel is; de hemel immers is onderscheiden in twee rijken: namelijk het hemelse en het geestelijke rijk; zij die in het hemels rijk zijn, zijn in de binnenste of derde hemel, dus de Heer het naast; degenen immers die daar zijn, zijn in de liefde tot de Heer en in de onschuld, en dus meer dan alle overigen in wijsheid; maar zij die in het geestelijk rijk zijn, zijn in de middelste of tweede hemel, en dus verder van de Heer verwijderd; zij die daar zijn, zijn in de liefde jegens de naaste en door de naastenliefde bij de Heer; over die beide rijken en over het verschil ervan, zie de nrs. 2048, 2088, 2227, 2507, 2669, 2708, 2715, 2718, 3235, 3246, 3374, 3887, 4448, 4585, 4938, 4939, 5113, 5922, 6367, 6435, 7877.

Het moet in het kort worden ontvouwd, hoe het is gesteld met de verheffing naar de innerlijke dingen, dus tot de hemelse, die worden aangeduid met opklimmen met trappen boven tot het altaar; het wordt niemand in het andere leven toegestaan zich hoger in de hemel te verheffen dan tot de graad van het goede waarin hij is; want indien hij zich hoger verheft, dan worden zijn vuiligheden zichtbaar, dat wil zeggen, de boosheden van zijn liefden en de valsheden daaruit; hoe innerlijker immers iets is, des te zuiverder en des te heiliger is het in de hemel; degenen die in een onzuivere staat zijn, worden in een lagere sfeer gehouden, waar de onzuivere zaken niet worden doorvat, noch verschijnen; zij zijn immers in een grover goede en in een meer duister ware.

Soms gebeurt het dat zij die in de hemel komen in een meer innerlijke hemel begeren te komen; zij geloven dat zij dan een grotere vreugde zullen genieten; opdat die begeerte die hun aankleeft wordt weggenomen, worden zij ook tot een meer innerlijke hemel opgeheven; maar wanneer zij daar komen, beginnen zij benauwd te worden vanwege de boosheden van hun liefden, die dan tot de doorvatting komen en eveneens worden zij wanstaltig ten gevolge van de valsheden die vanuit de boosheden bij hen zijn.

Wanneer zij dit doorvatten, werpen zij zich uit de innerlijker hemel neer en keren niet eerder tot een kalme en vredige staat terug, dan wanneer zij op hun vorige plaats zijn teruggekeerd.

Dit wordt aangeduid met gij zult niet met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar, opdat uw naaktheid daarop niet onthuld zal worden.

Eender is het gesteld met hen die beneden de hemel zijn; indien dezen alvorens voorbereid zijn naar de hemel begeren op te klimmen, voelen zij, wanneer zij daarheen worden opgeheven, een bijna helse marteling en zij verschijnen aan zichzelf zoals lijken; ook verkeert het leven zelf bij hen in nood, zoals het leven bij hen die in een doodsstrijd zijn; en daarom storten zij zich halsoverkop daaruit neer; en daarna begeren zij niet meer op te klimmen boven de staat van leven waarin zij zijn.

Men moet weten, dat in het andere leven niemand de hemel wordt ontzegd door de Heer en dat zij die het willen, hoevelen het er ook zijn, kunnen worden toegelaten – de hemel bestaat uit gezelschappen van engelen die in het goede van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer zijn – in de gezelschappen van zulken worden zij binnengelaten, wanneer zij in de hemel worden toegelaten.

Maar wanneer de sfeer van hun leven, dat wil zeggen, wanneer het leven van hun liefde, niet samenstemt, ontstaat er een botsing; daarvandaan hebben zij angst en vindt neerstorting plaats.

Zo worden zij onderricht ten aanzien van het hemelse leven en over de staat van hun eigen leven naar verhouding en ook daarover dat niemand de hemel wedervaart, daardoor dat hij wordt opgenomen of binnengelaten, zoals de algemene mening is in de wereld en ook daarover dat de mens door het leven in de wereld zodanig wordt dat hij met hen kan zijn die in de hemel zijn; zie de nummers waarover deze zaken is gehandeld uit ondervinding, nrs. 3938, 4225, 4226, 4299, 4674, 5057, 5058, 7186, 7519, 8794, 8797.

Dit alles wordt daarmee aangeduid dat zij niet met trappen zullen opklimmen boven tot het altaar, opdat niet uw naaktheid daarop onthuld zal worden; en ook met iets eenders in (Exodus 28:42,43).

Opklimmen met trappen wordt er gezegd, met als oorzaak, dat de verheffing tot het innerlijke in de wereld der geesten, waar de hemelse en geestelijke dingen zich vertonen in vormen die eender zijn aan de wereldse vormen, verschijnt zoals een opklimmen langs trappen; dit uitbeeldende werd meermalen te zien gegeven.

Vandaar was het eveneens dat door Jakob in zijn droom engelen werden gezien die tot de Heer opklommen langs de sporten van een ladder, (Genesis 28:12); vandaar wordt eveneens met trappen in het Woord het opklimmen tot het hogere, dat wil zeggen tot de innerlijke dingen, aangeduid, zoals bij (Ezechiël 40:6,22,26,31,34) en bij Amos: ‘De Heer Jehovih Zebaoth bouwt in de hemelen Zijn trappen’, (Amos 9:6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2708

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2708. Dat de woorden ‘en hij woonde in de woestijn’ betekenen, in het duistere, betrekkelijk genomen; dit blijkt uit de betekenis van wonen, dat wil zeggen leven, waarover in nr. 2451;

en uit de betekenis van de woestijn, namelijk het weinig levenskrachtige, waarover nr. 1927; hier het duistere, maar betrekkelijk genomen. Onder het betrekkelijk duistere wordt hier de staat van de geestelijke Kerk verstaan in verhouding tot de staat van de hemelse Kerk, of de staat van de geestelijke mens in verhouding tot de staat van de hemelse mens; de geestelijke mens is in de aandoening van het goede, de geestelijke in de aandoening van het ware. De hemelsen hebben innerlijke gewaarwording, de geestelijken echter een inspraak van het geweten. Voor de hemelsen verschijnt de Heer als Zon, voor de geestelijken echter als Maan, nrs. 1521, 1530, 1531, 2495.

De hemelsen hebben het licht door de Heer en dit geeft zowel het gezicht als de gewaarwording van het goede en ware, zoals het licht van de dag door de zon; maar de geestelijken hebben het licht door de Heer als het licht van de nacht door de maan, en dus zijn zij betrekkelijk in het duistere. De reden hiervan is deze, dat de hemelsen in de liefde tot de Heer zijn en dus in het leven van de Heer zelf, maar de geestelijken in liefde jegens de naaste en in geloof, dus weliswaar in het leven van de Heer, maar duisterder. Vandaar redeneren de hemelsen nooit over het geloof en de waarheden ervan, maar aangezien zij in de innerlijke gewaarwording van het ware door het goede zijn, zeggen zij dat het zo is. De geestelijken echter spreken en redeneren over de waarheden van het geloof, daar zij in het geweten van het goede door het ware zijn; en ook omdat bij de hemelsen het goede van de liefde werd ingeplant in hun wilsdeel, waarin het voornaamste leven van de mens is gelegen, maar bij de geestelijken in hun verstandsdeel, waarin het secundaire leven van de mens is gelegen. Dit is de reden waarom de geestelijken betrekkelijk genomen in het duistere zijn, zie de nrs. 81, 202, 337, 765, 784, 895, 1114-1125, 1155, 1577, 1824, 2048, 2088, 2227, 2454, 2507. Dit betrekkelijk duistere wordt hier woestijn genoemd. In het Woord betekent de woestijn het weinig bewoonde en weinig bebouwde en het betekent, het in het geheel niet bewoonde en bebouwde, dus wordt het gebruikt in tweeërlei zin. Waar het betekent het weinig bewoonde en bebouwde, of waar weinig woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, betekent het datgene of diegenen, die betrekkelijk weinig leven en licht hebben, zoals de geestelijken of het geestelijke in verhouding tot de hemelsen of het hemelse. Waar het echter het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, duidt het diegenen aan die in de verwoesting zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware. Dat de woestijn het betrekkelijk weinig bewoonde en bebouwde betekent, of waar weinig woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, blijkt uit de navolgende plaatsen, bij Jesaja:

‘Zingt Jehovah een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij die afdaalt tot de zee en haar volheid, de eilanden en hun inwoners; laat de woestijn en haar steden opheffen, de dorpen die Kedar bewoont; laat de bewoners van de rotssteen zingen, van de top der bergen afschreeuwen’, (Jesaja 42:10, 11).

Bij Ezechiël:

‘Ik zal een verbond des vredes met hen maken en zal het boze wilde dier uit het land doen ophouden; en zeker zullen zij wonen in de woestijn en slapen in de wouden; en Ik zal dezelve en de plaatsen rondom Mijn heuvel een zegen geven; de boom des velds zal zijn vrucht geven en het land zal zijn vrucht geven’, (Ezechiël 34:25-27), waar over de geestelijken wordt gehandeld.

Bij Hosea:

‘Ik zal haar voeren in de woestijn en Ik zal over haar hart spreken, en Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af’, (Hosea 2:13, 14) waar gehandeld wordt over de verlating van het ware en over de vertroosting daarna.

Bij David:

‘De schaapskooien der woestijn druipen en de heuvelen zijn aangegord met verheuging; de weiden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren’, (Psalm 65:12, 13).

Bij Jesaja:

‘Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en het dorre land tot tochten der wateren; Ik zal in de woestijn de Schittimceder en de myrteboom en de olieachtige boom zetten; Ik zal in de woestijn de dennenboom stellen; opdat zij zien en weten en overleggen en tegelijk verstaan, dat de hand van Jehovah zulks gedaan en dat de Heilige Israëls dit geschapen heeft’, (Jesaja 41:18-20) waar gehandeld wordt over de wederverwekking van hen, die in onwetendheid omtrent het ware zijn, of van de heidenen; en over de verlichting en de onderwijzing van hen, die in de verlating zijn; de woestijn heeft op hen betrekking; cederboom, myrteboom en olieachtige boom voor de waarheden en goedheden van de innerlijke mens; de dennenboom voor die van de uiterlijke mens.

Bij David:

‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten der wateren tot een dorstig land; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten der wateren’, (Psalm 107:33, 35) eveneens.

Bij Jesaja:

‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeien als een roos; uitspruitende zal het uitspruiten; in de woestijn zullen wateren uitbarsten en rivieren in de wildernis’, (Jesaja 35:1, 2, 6).

Bij dezelfde:

‘Gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken; en die uit u voortkomen, zullen bouwen de woestijnen der eeuw’, (Jesaja 58:11, 12).

Bij dezelfde:

‘Totdat over ons uitgegoten zal worden de geest uit de hoogte, en de woestijn zal worden tot Karmel, en Karmel voor een woud geacht zal worden; en het gericht zal in de woestijn wonen en de gerechtigheid in Karmel’, (Jesaja 32:15, 16). Dat de woestijn naar verhouding een duistere staat is, blijkt duidelijk uit deze plaatsen, namelijk dat deze staat een woestijn genoemd wordt en ook een woud. Heel duidelijk bij Jeremia:

‘O, geslacht, ziet gij het Woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest of een land der duisternis’, (Jeremia 2:31). Dat de woestijn het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen woningen, stallen der kudden, grasweiden en wateren zijn, dus degenen die in de verwoesting zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware, blijkt eveneens uit het Woord. Deze betekenis van woestijn wordt in tweeërlei zin toegepast: namelijk met betrekking tot hen, die naderhand hervormd worden en met betrekking tot hen die niet hervormd kunnen worden. Over hen, die naderhand hervormd worden, zoals hier Hagar en haar zoon, bij Jeremia:

‘Aldus zei Jehovah: Ik gedenk uwer, de barmhartigheid van uw jeugd, toen gij Mij nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land’, (Jeremia 2:2) waar sprake is van Jeruzalem, dat hier de Oude Kerk is, die geestelijk was.

Bij Mozes:

‘Het deel van Jehovah is Zijn volk, Jakob is het snoer van zijn erve; Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij deed hem verstaan, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel’, (Deuteronomium 32:9, 10).

Bij David:

‘Die in de woestijn dwaalden, op een verloren weg, vonden geen stad der woning’, (Psalm 107:4) waar gehandeld wordt over hen, die in de verlating van het ware zijn en hervormd worden.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten, gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van het land van Egypte’, (Ezechiël 20:35, 36) waar eveneens over de verwoesting en verlating wordt gehandeld van hen die hervormd worden; de reizen en zwerftochten van het Israëlitische volk in de woestijn beeldden niets anders uit dan de verwoesting en de verlating van de gelovigen vóór de hervorming, dus hun verzoeking, aangezien zij in de verwoesting en verlating zijn, wanneer zij in geestelijke verzoekingen zijn, zoals ook duidelijk blijken kan uit het volgende bij Mozes:

‘Jehovah heeft hen in de woestijn gedragen, zoals een man zijn zoon draagt, op de weg, tot aan deze plaats’, (Deuteronomium 1:31) en elders:

‘Gij zult gedenken aan al de weg, die u Jehovah, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft, om u te verdrukken, om u te verzoeken en om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zou houden of niet. Hij verdrukte u, Hij liet u hongeren, Hij liet u manna eten, dat gij niet kende, noch uw vaderen gekend hadden, opdat gij zou weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit de mond van Jehovah uitgaat’, (Deuteronomium 8:2, 3) en verder nog:

‘Opdat gij niet vergeet, dat Jehovah u geleid heeft in de grote en verschrikkelijke woestijn, waar slangen, vurige slangen en schorpioenen waren, en dorheid waar geen water was; die u uit de keiachtige rots water voortbracht, die u in de woestijn met manna spijsde, dat uw vaders niet gekend hadden; om u te verdrukken, om u te verzoeken en om u in uw uiterste wel te doen’, (Deuteronomium 8:15, 16);

hier staat de woestijn voor de verwoesting en verlating, als waarin diegenen zijn die in verzoekingen zijn. Door hun reizen en zwerftochten in de woestijn veertig jaren, wordt de gehele staat van de strijdende Kerk beschreven, hoe zij uit zichzelf bezweek, maar uit de Heer overwon. Door de vrouw die in de woestijn vluchtte, bij Johannes, wordt ook niets anders dan de verzoeking van de Kerk aangeduid, waarover het volgende:

‘De vrouw die de mannelijke zoon gebaard had, vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats had van God bereid; aan de vrouw zijn gegeven twee vleugelen van een grote arend, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar plaats; en de slang wierp uit haar mond de vrouw water na als een rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen wegvoeren, maar de aarde kwam de vrouw te hulp, want de aarde opende haar mond en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn mond had geworpen’, (Openbaring 12:6, 14-16). Dat de verwoesting betrekking heeft op de geheel en al verwoeste Kerk en op hen, die geheel en al verwoest zijn ten aanzien van het goede en het ware en die niet hervormd kunnen worden, daarover het volgende bij Jesaja:

‘Ik zal de rivieren tot een woestijn stellen; hun vis zal stinken omdat er geen water is en zal sterven van dorst; Ik zal de hemelen bekleden met dikke duisternis’, (Jesaja 50:2, 3);

bij dezelfde:

‘Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Zion is een woestijn geworden, Jeruzalem verlaten’, (Jesaja 64:9, 10).

Bij Jeremia:

‘Ik zag, en ziet. Karmel was een woestijn en al zijn steden waren afgebroken van voor Jehovah’, (Jeremia 4:26).

Bij dezelfde:

‘Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn deel vertreden, zij hebben Mijn gewenste deel gesteld tot een woestijn der verlating, men heeft het gesteld tot een verlating; verlaten zijnde treurt het over Mij; het ganse land is verlaten, omdat niemand het ter harte neemt; over alle hellingen in de woestijn zijn verwoesters gekomen’, (Jeremia 12:10-12).

Bij Joël:

‘Een vuur heeft de stallen van de woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen van het veld aangestoken; de stromen der wateren zijn uitgedroogd, het vuur heeft de stallen van de woestijn verteerd’, (Joël 1:19, 20).

Bij Jesaja:

‘Hij stelde de wereld als een woestijn en verstoorde derzelve steden’, (Jesaja 14:17) waar sprake is van Lucifer.

Bij dezelfde:

‘De profetie der woestijn der zee: Gelijk de wervelwinden in het zuiden, zal hij uit de woestijn komen, uit een verschrikkelijk land’, (Jesaja 21:1) en de volgende verzen; de woestijn der zee staat voor het ware, verwoest door wetenschappelijke dingen en de redeneringen daaruit. Hieruit kan blijken, wat wordt aangeduid door het volgende ten aanzien van Johannes de Doper:

‘Hetgeen gesproken was door Jesaja: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maalt Zijn paden recht’, (Mattheüs 3:3; Markus 1:3; Lukas 3:3; Johannes 1:23; Jesaja 40:3) namelijk dat de Kerk toen geheel en al verwoest was, zodat er niet langer iets goeds en iets waars was, wat duidelijk hieruit blijkt, dat niemand toen wist, dat de mens iets innerlijks had en ook niet dat er iets innerlijks in het Woord was; dus evenmin dat de Messias of Christus zou komen om hen tot in eeuwigheid te behouden. Hieruit blijkt ook duidelijk wat hiermee wordt aangeduid, dat Johannes ‘in de woestijnen was tot de dag van zijn vertoning aan Israël’, (Lukas 1:80) en dat hij predikte in de woestijn van Judea, (Mattheüs 3:1) en volgende verzen; en dat hij in de woestijn doopte, (Markus 1:4), want daarmee beeldde hij ook die staat van de Kerk uit. Uit de betekenis van de woestijn kan ook blijken, waarom de Heer zich zo vaak terugtrok in de woestijn, zoals bij, (Mattheüs 4:1; 15:32 tot einde; Markus 1:12, 13, 35-40, 45; 6:31-36; Lukas 4:1; 5:16; 9:10 e.v.; Johannes 11:54;

en verder uit de betekenis van de berg, waarom de Heer zich terugtrok op de bergen, zoals bij, (Mattheüs 14:23; 15:29-31; 17:1 e.v.; 28:16, 17; Markus 3:13, 14; 6:46; 9:2-9; Lukas 6:12, 13; 9:28; Johannes 6:15).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl